10 Kleidung Flashcards

(205 cards)

1
Q

de broek

A

die Hose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de corduroy broek

A

die Kordhose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de baas zijn

de broek aanhebben

A

die Hosen anhaben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de spijkerbroek

de jeans

A

die Jeans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de bluejeans

A

die Bluejeans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de trui

A

der Pullover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de coltrui

A

der Rollkragenpullover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

het T-shirt

A

das T-Shirt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de jas

A

die Jacke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de gebreide vest

A

die Strickjacke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de kleding

A

die Kleidung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zich kleden

A

sich kleiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de kledingkast

A

der Kleiderschrank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de garderobe

de kleding

A

die Garderobe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de zomerkleren

A

die Sommergarderobe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de winterkleren

A

die Wintergarderobe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de avondkleding

A

die Abendgarderobe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

aandoen

aantrekken

A

anziehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

aandoen

A

anlegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

uitdoen

uittrekken

A

ausziehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

aanhebben

A

anhaben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dragen

aanhebben

A

tragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

passen

A

passen

harmonieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

zitten

A

sitzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
zitten als gegoten
wie angegossen sitzen
26
staan
stehen
27
zich verkleden zich omkleden
sich umziehen sich umkleiden
28
behoren
gehören
29
het pak
der Anzug
30
het hemd
das Hemd
31
het hemd met lange mouwen
das langärmelige Hemd
32
het hemd met korte mouwen
das kurzärmelige Hemd
33
de jurk
das Kleid
34
de bruidsjurk
das Brautkleid
35
de avondjurk
das Abendkleid
36
de rok
der Rock
37
de plooirok
der Faltenrock
38
de blouse
die Blus
39
de zijden blouse
die Seidenbluse
40
de hoofddoek de sjaal
das Tuch
41
de hoofddoek
das Kopftuch
42
de halsdoek
das Halstuch
43
de blazer de colbert het jasje
der Blazer
44
de colbert
das Jackett
45
het vest
die Weste
46
de stropdas
die Krawatte der Schlips
47
de vlinderdas het strikje
die Fliege
48
het mantelpak
das Kostüm
49
de maillot de panty
die Strumpfhose
50
de mouw
der Ärmel
51
korte mouwen
kurze Ärmel
52
lange mouwen
lange Ärmel
53
de mouwen opstropen
die Ärmel hochkremplen
54
de broekzak
die Hosentasche
55
de kleding
die Bekleidung
56
de sportkleding
die Sportbekleidung
57
de beroepskleding
die Berufsbekleidung
58
het model
das Modell
59
de hoed de pet
der Hut
60
petje af
Hut ab
61
verschillende belangen op elkaar afstemmen
verschiedene Interessen unter einen Hut bringen
62
(moeten) aftreden
seinen Hut nehmen
63
de mantel
der Mantel
64
de wintermantel de winterjas
der Wintermantel
65
de regenmantel de regenjas
der Regenmantel
66
de garderobe de kapstok
die Garderobe
67
de kleerhanger de hanger
der Bügel der Kleiderbügel
68
de kous
der Strumpf
69
een gat in de kous
ein Loch im Strumpf
70
de sok
die Socke
71
wollen sokken
wollene Socken
72
vertrekken op weg gaan
sich auf die Socken machen
73
met stomheid geslagen zijn
von den Socken sein
74
de schoen
der Schuh
75
de schoenmaat
die Schuhgröße
76
de pantoffel de slof
der Hausschuh
77
de gymschoen de gymp de sneaker
der Turnschuh der Sportschuh
78
knellen wringen
drücken
79
de laars
der Stiefel
80
de rubberlaars
der Gummistiefel
81
de gevoerde laars
der gefütterte Stiefel
82
de sandaal
die Sandale
83
het paar
das Paar
84
de muts
die Mütze
85
de wollen muts
die Wollmütze
86
de gebreide muts
die Strickmütze
87
de handschoen
der Handschuh
88
de sjaal
der Schal
89
de kraag
der Kragen
90
het hemdsboord
der Hemdkragen
91
de zwembroek
die Badehose
92
de bikini
der Bikini
93
het ondergoed
die Unterwäsche
94
de lignerie
die Dessous
95
ondergoed dragen
Unterwäsche tragen
96
het (onder)hemd
das Unterhemd
97
de onderbroek
die Unterhose
98
de slip het slipje
der Slip
99
de lange onderbroek
die lange Unterhose
100
de bh
der Büstenhalter
101
het nachthemd
das Nachthemd
102
de pyjama
der Schlafanzug der Pyjama
103
het pashokje
die Kabine
104
het kleedhokje
die Umkleid(kabine)
105
(aan)passen
anprobieren
106
de kledingmaat
die Größe
107
wijd groot
weit
108
strak
eng
109
de mode
die Mode
110
modieus
modisch
111
de najaarsmode
die Herbstmode
112
uit de mode raken
aus der Mode kommen
113
elegant
elegant fein
114
modern modieus
modern modisch
115
ouderwets
altmodisch
116
verouderd gedateerd achterhaald
überholt
117
chic
chic
118
zich mooi aankleden
sich schick machen
119
het merk
die Marke
120
lelijk niet mooi
hässlich
121
mooi
schön
122
vreemd raar
komisch
123
de portemonnee
die Geldbörse das Portemonnaie
124
de portefeuille
die Brieftasche
125
de tas
die Tasche der Beutel
126
de aktetas
die Aktentasche
127
de draagtas
die Tragetasche
128
de handtas
die Handtasche
129
het accessoire
das Accessoire
130
het toebehoren
das Zubehör
131
de riem
der Gürtel
132
de buikriem aanhalen
den Gürtel enger schnallen
133
de zonnebril
die Sonnenbrille
134
de paraplu
der Schirm
135
de paraplu opendoen
den Regenschirm aufspannen
136
laten laten liggen
lassen
137
de sieraden
der Schmuck
138
de gouden sieraden
der Goldschmuck
139
de zilveren sieraden
der Silberschmuck
140
de bijouterieën
der Modeschmuck
141
echt
echt
142
niet echt
unecht
143
waardevol kostbaar
wertvoll
144
kostbaar
kostbar
145
zonder waarde
wertlos
146
bieden
bieten
147
het goud
das Gold
148
gouden
golden
149
schattig snoezig
goldig
150
het zilver
das Silber
151
zilveren
silbern
152
de ketting
die Kette
153
de halsketting
die Halskette
154
de ring
der Ring
155
de trouwring
der Ehering
156
de oorbel de oorring
der Ohhring
157
de armband
das Armband
158
de broche
die Brosche
159
de (sier)speld
die Anstecknadel
160
de parel
die Perle
161
de parelketting
die Perlenkette
162
de kraal
die Glasperle
163
de haarspeld
die Haarspange
164
het elastiek
das Haargummi
165
het reinigen
die Reinigung
166
reinigen
reinigen
167
de stomerij
die Reinigung
168
de was het wassen
die Wäsche
169
het wasrek
der Wäscheständer
170
wassen
waschen
171
nat
nass
172
de natheid
die Nässe
173
kletsnat drijfnat
klatschnass
174
vochtig
feucht
175
droog
trocken
176
de droogte de droogheid
die Trockenheit
177
zijn schaapjes op het droge brengen
seine Schäfchen ins Trockene bringen
178
de droge humor
der trockene Humor
179
drogen
trocknen
180
de wasmachine
die Waschmaschine
181
aanzetten
anstellen einschalten
182
uitzetten
ausstellen
183
de druk op de knop
der Knopfdruck
184
het waspoeder
das Waschpulver
185
het wasmiddel
das Waschmittel
186
ophangen
aufhängen
187
de wasdroger
der Wäschtrockner
188
het strijkijzer
das Bügeleisen
189
strijken
bügeln
190
naaien
nähen
191
breien
stricken
192
de nadel
die Nadel
193
de draad
der Faden
194
het garen
das Garn
195
iets op een handige manier bekokstoven
etwas geschickt einfädeln
196
de rode draad
der rote Faden
197
aan een zijden draadje hangen
am seidenen Faden hängen
198
de schaar
die Schere
199
de knoop
der Knopf
200
het gat
das Loch
201
iemand honderduit vragen
jemandem Löcher in den Bauch fragen
202
het knoopsgat
das Knopfloch
203
de rits de ritssluiting
der Reißverschluss
204
inkorten
kürzen
205
afknippen
abschneiden