1.7 - Contractie van de hartspier Flashcards Preview

1B1 > 1.7 - Contractie van de hartspier > Flashcards

Flashcards in 1.7 - Contractie van de hartspier Deck (30)
Loading flashcards...
1
Q

hartspiercellen

structuur en hoe verbonden

A

vertakt en verbonden door intercalairlijnen (desmosomen en gap junctions)

2
Q

hoe zijn dikke en dunne filamenten met elkaar verbonden

A

1 dikke filament wordt omringd door 6 dunne filamenten

3
Q

waar binden ze aan
troponine T
troponine I
troponine C

A
  • tropomyosine
  • inhibitie: calcium verliest affiniteit met troponine C
  • calcium
4
Q

dunne filament

  • waaruit bestaat het
  • waar zit het aan vast
  • structuurelement
  • wat zit er op een dun filament
A
  • dimeer van 2 actines hangt vast aan Z-lijn
  • structuurelement: dunne filamenten gerangschikt langs nebuline
    bestaat uit actinesubunits
  • elke 8/9 actinesubunits
    troponine T,I,C en tropomyosine: bedekken plaatsen van interactie met myosinekopjes
5
Q

dikke filament

  • verbonden aan …
  • structuurelement
A
  • verbonden aan M-lijn

- titine: verbindt Z met M > voorkomt dat ze te ver uit elkaar getrokken worden

6
Q

hoe wordt structuur tussen dunne en dikke filament gehandhaafd

A

myosine binding protein C zorgt ervoor dat dunne en dikke filament niet te ver uit elkaar getrokken kunnen worden

7
Q

mutatie in myosine bindend eiwit C

A

cardiomyopathie

8
Q

dwarse verbinding en M en Z lijn niveau

A

M: myomesine
Z: alpha-actinine

9
Q

skeletspier zit vast aan bot zodat er een beweging gerealiseerd wordt
hoe zit dat bij een hartspier

A

sarcomeer verbonden met ECM > als 1 cel contraheert zal dat via ECM doorgezet worden naar andere cel

10
Q

hoe is sarcomeer verbonden met ECM

A

op Z-lijn desmine > alle Z en M op zelfde hoogte
desmine verbonden met dystrofine (celcortex) “onder” membraan
dystrofine mbv dystroglycancomplexen of integrines verbonden met extracellulaire eiwitten

11
Q

soorten cardiomyopathie

A

aangeboren (primair) of verworven (secundair)
- hypertrofe cardiomyopathie: ventrikelwanden verdikt, lumen constant
hypertensie/myocardinfarct
- gedilateerde cardiomyopathie
ventrikelruimtes vergroot
hartfalen
- noncompaction cardiomyophathy: binnenlaag ventrikels niet compact
genetische afwijking
aangeboren: gendefect, het 1 of het ander

12
Q

aangeboren hypertrofische cardiomyopathie

A

ziekte van de sarcomeren

vooral afwijkingen in genen die betrokken zijn bij sarcomeeropbouw

13
Q

aangeboren gedilateerde cardiomyopathie

A
ziekte van het hartcytoskelet
desmine
dystrofibrine
desmosomen (tussen cellen)
lamine (binnenkant kernmembraan, want plasmamembraan - sarcomeer - kernmembraan)
14
Q

hoe triggert Ca cross-bridge cycling

A

Ca aan troponine C > troponine verandert van structuur > opschuiving tropomyosine > actine beschikbaar voor myosinekoppen > ATPase door myosinekop wordt versterkt

15
Q

hoe schuiven dunne en dikke filament langs elkaar

A

ATP: kop komt los van actine > ATPase van myosine > kop komt 2 actinefilamenten verder > ATP niet meer gebonden > kop bindt 2 actines verderop > fosfaat los > kop beweegt > dunne filament 2 actines opgeschoven

16
Q

hoeveel interacties tussen dunne en dikke filament

A

meerdere myosinekoppen achter elkaar

elk dikke filament omringd door 6 dunne filamenten

17
Q

contractie door calcium

A

spanningsgevoelig Na kanaal > depolarisatie > Ca bindt aan renodinereceptor op SR > Ca uit SR
ook Ca influx door LCC en NCX
Ca bindt aan TnC > cross bridge vorming > etc.

18
Q

relaxatie door calcium

A

Ca efflux naar SR via SERCA (ATPase)
Ca efflux door NCX
Ca efflux door PM (plasmamembraan) Ca pomp

19
Q

welke depolarisatie zorgt voor opening van de voltage-gevoelige Na kanalen in de hartspiercel

A

ion instroom via gap junctions

20
Q

t-tubuli

A

invaginatie sarcolemma

nauwe interactie met cisternae van SR die myofibrillen omgeven

21
Q

t-tubuli in skeletspiercel

t-tubuli in hartspiercel

A

tussen A en I

ter hoogte van Z (dus minder dan skeletspier)

22
Q

actiepotentiaal skeletspier

A

actiepotentiaal over membraan van t-tubulus > L-type Ca kanalen van tubulus open > contact met reanodinereceptor > Ca bindt aan reanodinereceptor > receptor verandert van vorm > Ca uit SR naar cytosol > contractie

23
Q

Ca concentratie
intracellulair rust
intracellulair contractie
extracellulair

A
  • 100 nM
  • 500 nM
  • 1 mM
24
Q

verschil elektromechanische koppeling skeletspier en hartspier

A
  • hartspier: koppeling T-tubulus en SR minder frequent
  • hart: reanodinereceptor geen fysiek contact met LCC
  • skelet RyR1 en hart RyR2
  • hart: veel Ca transport door LCC, skelet weinig
  • skelet: Ca alleen uit SR
  • hart: NCX
25
Q

actiepotentiaal hartspier

A

Ca door LCC > diffundeert naar nabijgelegen reanodinereceptor > Ca bindt aan receptor > Ca uit SR > contractie

contractie: Ca influx wint van Na influx via NCX
relaxatie: Na influx wint van Ca influx via NCX > Ca efflux

26
Q

waarom geen plateaufase in skeletspier

A

geen Ca influx door LCC

27
Q

contractiekracht van hart versterken

A

beta adrenerge agonisten
(nor)adrenaline > beta adrenerge receptor > cAMP omhoog > PKA activatie > fosforylering LCC en RyR2 > Ca influx omhoog
fosforylering Tnl en PLB >

28
Q

relaxatie van hart

A

beta adrenerge agonisten
(nor)adrenaline > beta adrenerge receptor > cAMP omhoog > PKA activatie > fosforylering TnI en PLB
TnI: TrC minder gevoelig voor Ca > relaxatie

29
Q

waarom adrenaline contractie en relaxatiebevordering

A

als je hoge hartfrequentie wil, moet relaxatie ook sneller gaan

30
Q

digitalis

A

Na K pomp remmer:
depolarisatie - extra Ca influx
repolarisatie - minder Ca efflux
uiteindelijk meer Ca in SR