22 Urlaub Flashcards

(80 cards)

1
Q

vakantie (aan)vragen

A

Urlaub beantragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verlof opnemen

A

Urlaub nehmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

vakantie hebben

A

Urlaub haben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zomervakantie

A

Sommerurlaub

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wintervakantie

A

Winterurlaub

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

skivakantie

A

Skiurlaub

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

korte vakantie

A

Kurzurlaub

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een vakantie boeken naar de Canarische Eilanden

A

Urlaub auf den Kanaren buchen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

naar New York op vakantie gaan

A

Urlaub in New York machen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de vakantie in het Caraïbisch gebied doorbrengen

A

den Urlaub in der Karibik verbringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

met vakantie gaan

A

in den Urlaub fliegen/fahren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

aan vakantie toe zijn

A

urlaubsreif sein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de schoolvakantie

A

die Ferien [pluralwort]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de collectieve bedrijfsvakantie

A

die Betriebsferien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

het vakantiekamp

A

das Ferienlager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de groepsreis

A

die Gruppenreise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

adviseren, advies geven

A

beraten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

het advies

A

die Beratung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de catalogus

A

der Katalog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de reisbrochure

A

der Reisekatalog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

boeken, reserveren, kopen

A

buchen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

all-in, alles inbegrepen

A

pauschal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de vlucht

A

der Flug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de lijnvlucht

A

der Linienflug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
de chartervlucht
der Charterflug
26
de koffer
der Koffer
27
zijn spullen (in)pakken
seine Siebensachen packen
28
de rugzak
der Rucksack
29
Goede reis!
Gute Reise! | Gute Fahrt! (te land of te water)
30
Een aangename vlucht!
Einen angenehmen Flug!
31
Fijne vakantie! Fijne reis!
Schönen Urlaub! | Schöne Ferien!
32
vertrekken (in een voertuig)
abfahren losfahren wegfahren
33
de rit, de reis (in een voertuig)
die Fahrt
34
vertrekken (lopend)
weggehen
35
de heenreis, de aankomst
die Anreise
36
de afstand, het traject
die Strecke
37
de terugreis (in een voertuig)
die Rückfahrt
38
de invoerrechten
der Zoll
39
de douane
der Zoll
40
invoerrechten betalen, aangeven
verzollen
41
een slof sigaretten
eine Stange Zigaretten
42
het paspoort
der Reisepass
43
het verblijf
der Aufenthalt
44
de ontspanning
die Erholung
45
zich ontspannen, bijkomen
sich erholen
46
er uitgerust uitzien
erholt aussehen
47
niets doen, luieren, relaxen
faulenzen
48
zwemmen
baden | schwimmen
49
zonnebaden
sich sonnen
50
het verbrand zijn door de zon
der Sonnenbrand
51
de bikini
der Bikini
52
de zwembroek
die Badehose
53
het souvenir | het aandenken
das Souvenir | das Andenken
54
het toerisme
der Tourismus
55
het uitzicht
die Aussicht
56
de plattegrond
der Stadtplan
57
de folder
der Prospekt
58
bezienswaardig
sehenswert
59
de (reis)gids | de reisleider
der Reiseführer | der Reiseleiter
60
de tent
das Zelt
61
de tent afbreken
das Zelt abbauen
62
kamperen
zelten | campen
63
het tentenkamp
das Camp | das Feriencamp
64
de begeleider
der Betreuer
65
de camping
der Campingplatz
66
de caravan
der Wohnwagen
67
de camper
das Wohnmobil
68
de accomodatie, het verblijf
die Unterkunft
69
de jeugdherberg
die Jugendherberge
70
verblijven
bleiben
71
het verschil
der Unterschied
72
uniform, eenvormig, homogeen
einheitlich
73
bezet
belegt
74
de tweepersoonskamer (met twee losse bedden)
das Zweibettzimer
75
het seizoen
die Saison
76
het laag-, tussenseizoen
die Nebensaison
77
het zwembad
der Swimmingpool
78
het ontbijt
das Frühstück
79
de kost, de maaltijden, het eten
die Verpflegung
80
de service, de dienstverlening
der Service