3 structuur Flashcards

1
Q

aggregaat

A

Bestaat uit een aantal mensen die zich toevallig op dezelfde plaats bevinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sociale categorie

A

Bestaat uit een aantal mensen die een of meerdere gemeenschappelijke kenmerken hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

groepscohesie

A

De capaciteit van een groep om samen te blijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

primaire groepen

A

1 klein
2 blijvend
3 diffuus
4 op emoties gebaseerd en niet-instrumenteel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

groepsstructuur

A

Is het geheel van sociale relaties in de groep, waarbij de verschillende leden verschillende posities innemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

dyade

A

is een groep die slechts twee personen telt.
(relatief sterke controle over de groep)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

triade

A

Wanneer de dyade wordt uitgebreid met een derde persoon. Hierin wordt het onmogelijk voor een individueel lid om de hele groep te controleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

interdependentie

A

onderlinge afhankelijkheid (stijgt naarmate de groep groter wordt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

figuratie

A

Personen die onderling samenwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

indirecte kennis

A

0 Heeft betrekking op wat er kan gebeuren tussen twee actoren, iets wat A niet op directe manier kan weten. <-> directe kennis 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

onvrijheid

A

Ontstaat uit uit onderlinge afhankelijkheid voor het realiseren van gestelde doelen. Een tweede element van onvrijheid ligt in het gegeven dat de macht die men heeft om anderen te dwingen nooit absoluut is. (macht=relatief) Belangrijk gevolg van onvrijheid die eigen is aan figuraties is de onzekerheid met betrekking tot het verloop van interacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

sociale relatie

A

Is een verband tussen twee of meer actoren gekenmerkt door de kans dat er interactie plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

sociale status

A

sociale posities waaraan sociale rollen gekoppeld worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

macht

A

Berust op de waarschijnlijkheid dat een actor binnen een sociale relatie in staat is zijn/haar wil op te leggen niettegenstaande weerstand van de medeactor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

machtsbronnen

A

Schaarse middelen die binnen een relatie ingezet kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

invloed

A

Is in tegenstelling tot macht overtuigend. Invloed is gebaseerd op argumenten, niet op machtsbronnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

dominantie

A

Is psychologisch en volgt uit de persoonlijkheid van mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

rechten

A

Een recht is een voorrecht van iemand, het is een aspect dat met macht verweven is, niet macht zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

dwang

A

Bestaat uit het toepassen van sancties of het elimineren van bepaalde alternatieven.

20
Q

autoriteit of gezag

A

draait om de legitimering van die macht door de ondergeschikten, wat betekent dat ze machtsuitoefening als wettig aanvaarden.
= sociaal aanvaarde macht

21
Q

toegeschreven status

A

Is een positie die een individu ontleent aan bijvoorbeeld zijn/haar afkomst, geslacht, etniciteit, m.a.w. factoren waar het individu zelf geen vat op heeft en die binnen een samenleving als relevant worden beschouwd.

22
Q

verworven status

A

Wordt door een persoon zelf op basis van prestaties (met variërende inspanning) verworven.

23
Q

sociale rol

A

Is het gedragspatroon dat geassocieerd is met de rechten en plichten gekoppeld aan een statuspositie.

24
Q

rolverwachtingen

A

= essentieel voor het bestaan van een sociale structuur, deze blijft slechts bestaan als de mensen van wie de onderlinge relaties samen die sociale structuur vormen, bereid zijn om het verwachte gedrag van een sociale rol, gekoppeld aan een statuspositie, te vertonen.

25
role set
Een enkelvoudige statuspositie gaat samen met meerdere aspecten van een rol. Een role set is dus het geheel van rolrelaties waarbij personen betrokken zijn op grond van een specifieke sociale status.
26
rolspanning
Wanneer de groepen waarmee een statusbekleder in contact komt, verschillende belangen nastreven, is het mogelijk dat er tegengestelde aanspraken gemaakt worden binnen een role set.
27
rollenconflict
Het hebben van meerdere statussen impliceert meerdere sociale rollen, waartussen een onverenigbaarheid of conflict kan ontstaan.
28
rolverwarring of rolconfusie
Ontstaat wanneer iemand niet meer weet hij hij/zij zich in een situatie moet gedragen omdat hij/zij niet kan kiezen uit het passende rolgedrag.
29
roldistantiëring
Betekent dat iemand in staat is om binnen het invullen van de rolverwachtingen voldoende individualiteit aan te brengen.
30
rolsegregatie
Een verwacht gedrag dat in één situatie past, past daarom niet in een andere situatie.
31
statusangst
Onzekerheid over het behoud van een verworven status.
32
etiquette
= een onderdeel van de omgangsvormen; statussymboliek als zichtbare beklemtoning van status Etiquette is ontstaan gedurende de 18e eeuw toen de Franse hofsamenleving gekenmerkt werd door de opkomst van de burgerij.
33
statusindicatoren
Weerspiegelen de sociale rangorde en kunnen de vorm aannemen van (im)materiële voordelen en rechten. Kunnen worden beschouwd als de verticale dimensie van status.
34
statusinconsistentie
Indien de plaats binnen de hiërarchieën variabel is.
35
statuskristallisatie
Indien de plaats binnen de hiërarchieën dezelfde is.
36
statusconflict
Is de inconsistentie tussen statusindicatoren die wordt ervaren door de interactiepartner van het subject.
37
marginale mens
De persoon die een hogere status verwerft, maar inferieur blijft op basis van een andere status.
38
formele organisatie
Is een groep waarvan de organisatie gericht is op het bereiken van een specifiek doel door een gecoördineerde, collectieve inspanning.
39
bureaucratie
Werd historisch ontwikkelt om de efficiëntie bij het bereiken van gestelde doelen te bevorderen.
40
traditionele autoriteit
Maakt deel uit van een systeem waarbij machtsuitoefening als legitiem wordt beschouwd omdat ze verankerd ligt in het geloof van de onaantastbaarheid van tradities.
41
charismatige autoriteit
Is gebaseerd op een intense verering van personen. Autoriteit gebaseerd op de kwaliteiten die de volgelingen haar/hem toekennen.
42
rationeel-legale autoriteit
Is gebaseerd op het geloof in de geldigheid van het recht. De 'wettelijkheid' van regels en de autoriteit van gezagsdragers staan hier centraal.
43
beheersingssysteem
Ontstaan vooral tijdens periodes van snelle sociale veranderingen en in crisissituaties. traditionele autoriteit -> stabiel beheersingssysteem charismatische autoriteit -> ontabiele en voorbijgaande beheersingssysteem rationeel-legale autoriteit -> precieuze en universele beheersingssysteem
44
inertie
zichzelf in stand houden
45
Ijzeren wet van de oligarchie
bureaucratisering gaat onvermijdelijk samen met machtsconcentratie aan de top van de organisatie
46
ecologische fout / ecological fallacy
Bestaat erin te veronderstellen dat uitspraken gedaan op aggregaatniveau geldig zijn op individuele niveau.