3.1 - Hemodynamica Flashcards Preview

1B1 > 3.1 - Hemodynamica > Flashcards

Flashcards in 3.1 - Hemodynamica Deck (33)
Loading flashcards...
1
Q

waarvan is bloeddruk afhankelijk

A

cardiac output

R arteriolen

2
Q

waarvan is cardiac output van afhankelijk

A

hf en sv

3
Q

waarvan is slagvolume afhankelijk

A

contractie en kleppen

4
Q

waarvan is contractie afhankelijk

A

preload, afterload en contractiliteit

5
Q

belangrijkste functies van bloedcirculatie

A
  • transport voedingsstoffen en afbraakproducten
  • warmtetransport
  • snelle chemische signalering: hormonen en neurotransmitters
  • doorgeven van krachten: druk opbouwen wat geabsorbeerd kan worden > uitrekking en dan opslaan
6
Q

waar pulserende flow

waar continue flow

A

aorta

capillairen

7
Q

gevolg van hoge perifere weerstand

A

druk nodig om bloed te laten stromen

8
Q

waarom zuurstofarm bloed lage druk

A

minder weerstand omdat het bloed alleen naar de longen moet

9
Q

wat is druk

A

kracht die loodrecht op een object boven een eenheidsgebied wordt toegepast

10
Q

wat is vloeistofdruk

oorzaken van vloeistofdruk

A

kracht per oppervlakte-eenheid op een object in de vloeistof

  • zwaartekracht/hydrostatische druk
  • versnelling (bak heen en weer bewegen)
  • krachten van buitenaf (bijv. pompen)
11
Q

hydrostatische druk

verschillen horizontaal, verticaal en in alle richtingen

A
  • horizontaal even hoog
  • druk neemt toe met de diepte
  • druk in alle richtingen even hoog
12
Q

p =

A

rho x g x h

13
Q

liggende/staande situatie:

druk hoofd-voeten-hart in

A
a hoofd: 90/53
a voeten: 90/185
hart: 95/95
v hoofd: 5/-32
v voeten: 5/100
hart: 2/2
14
Q

druk hoofd en voeten lager of hoger dan hart en waarom

A

lager
hoger
hydrostatische druk neemt toe met de diepte

15
Q

waarom moet veneuze druk voeten hoog zijn

A

zodat bloed weer naar boven kan stromen

16
Q

verband tussen flow en snelheid

A

F = v A

17
Q

continuïteitsvergelijking

  • incompressibel
  • per tijdseenheid
  • korter
A

flow in = flow uit

  • l x A = l x A
  • I/t x A = l/t x A
  • v x A = v x A = constant
18
Q

3 vaten met doorsnede 1, 10 en 100
flow zelfde
verschil in snelheid?

A

hoe kleiner doorsnede, hoe groter de snelheid

19
Q

welke soorten energie heb je in een bloedvat

door behoud van energie geldt dat …

A
  • pomp energie = p
  • Ek = 0,5 ρ v^2
  • potentiele energie: ρ g h (bij horizontale buis moet je dit skippen)
  • p + 0,5ρv^2 + ρgh = constant
20
Q

wat gebeurt er met druk bij bloedvatvernauwing

A

potentiele energie skippen dus p + 0,5ρv^2 = constant
Av = Av
A kleiner, dus v groter
v groter, dus p kleiner

21
Q

bloed is visceus, dus

A

kracht kan van ene locatie in bloed naar ander locatie gaan

laminaire flow: begin bloedvat v=0 en centraal vmax

22
Q

wet van poiseuille

A

delta p (p1gem - p2gem) = F x R

23
Q

laminaire flow leidt tot

A
  • axiaal stromen van bloeddeeltjes (plasma-skimming effect=centraal stroomt er meer bloed dan perifeer, en bij vertakking ook minder)
  • geen geruis
24
Q

turbulentie

  • wat is het
  • welk getal bepaalt dit
  • evenredig met
  • omgekeerd evenredig met
  • als Re … dan laminair/turbulent
A
bloed stroomt niet laminair, maar chaotisch door bloedvat
- getal van reynolds
- dichtheid vloeistof
 diameter vat
 gemiddelde stroomsnelheid
- viscositeit
- Re < 2000 laminair
- Re > 3000 turbulent
25
Q

wanneer sprake van turbulente flow

A

systole
inspanning
nauwere vaten

26
Q

turbulente flow leidt tot

A
  • vaatgeruis
  • vaattrillingen voelbaar
  • energieverlies: hart moet harder werken
  • beschadigingen vaatwand, bloedplaatjes
  • trombosevorming
27
Q

waar is turbulente flow handig voor

A

meten bloeddruk

cuff op arm > druk hoog > bloed kan niet meer stromen > druk cuff gaat omlaag > 1e ruis = systolisch, 2e diastolisch

28
Q

waarom druk grote circulatie groter

A

veel organen waar bloed doorheen moet stromen

grotere weerstand

29
Q

pulsdruk is afhankelijk van

A

compliantie; als compliantie omlaag gaat, wordt pulsdruk hoger > hart moet harder pompen om bloed in aorta te krijgen

30
Q

wat gebeurt er met pulsdruk van aorta tot vena cava

waardoor komt dit

A

wordt lager, uiteindelijk nul; geen verschil tussen ps en pd

energieverlies in uitrekking buizen

31
Q

waarom bloeddruk manchet op bovenarm

A

omdat de hoogte van de drukmeter dan gelijk is aan de hoogte van het hart treedt er geen drukdaling of stijging op door hydrostatisch druk

32
Q

waarom wandspanning capillairen lager dan venen

A

dikte begrenst spanning die wand kan opbrengen

vaat met kleinste diameter kan druk beter weerstaan

33
Q

gevolgen verkalkte wand aorta

A

met name ps wordt groter > r vat groter > wandspanning groter > kans op scheuren aortawand groter