35 Flashcards
(28 cards)
1
Q
Afschuwelijk
A
Awful
2
Q
Vriezen
A
To freeze
3
Q
Onder nul
A
Below zero
4
Q
Graad
A
Degree
5
Q
Seizoen
A
Season
6
Q
Voorspelling
A
Forecast
7
Q
Voorspellen
A
To forecast
8
Q
Voorspellen
A
To predict
9
Q
Verbeteren
A
To improve
10
Q
Verbetering
A
Improvement
11
Q
On gunstig
A
Un favourable
12
Q
Regenbui
A
Shower
13
Q
Streng
A
Severe
14
Q
Storm
A
Storm
15
Q
Periode
A
Period
16
Q
Vertrouwen op
A
To rely on
17
Q
Betrouwbaar
A
Reliable
18
Q
Betrouwbaarheid
A
Reliability
19
Q
Verschijnsel
A
Phenomenon
20
Q
Somber
A
Gloomy
21
Q
Heersen/overheersen
A
To prevail
22
Q
Onaangenaam
A
Disagreeable
23
Q
Schuilplaats
A
Shelter
24
Q
Droogte
A
Drought
25
Straal
Ray/beam
26
Naar/akelig
Nasty
27
Zich aanpassen
To adjust
28
Gebruikmaken van
To take advantage of
