46 t/m 75 Flashcards
(30 cards)
1
Q
Behaupten -> behauptung
A
Beweren -> bewering
2
Q
Beispiel; z.b.
A
Voorbeeld; bijv
3
Q
Beißen
A
Bijten
4
Q
Bekommen
A
Krijgen
5
Q
Belegen (nachweisen)
A
Aantonen, bewijzen
6
Q
Benehmen
A
Gedrag
7
Q
Bequem
A
Geriefelijk
8
Q
Bereich
A
Gebied (figuurlijk)
9
Q
Beschränkung
A
Beperking, afwakking
10
Q
Bestätigung bestätigen
A
Bevestiging bevestigen
11
Q
Bestehen
A
Slagen (examen)
12
Q
Bestimmen
A
Bepalen
13
Q
Bestimmt
A
Beslist
14
Q
Betonung (betonen)
A
Nadruk (benadrukken)
15
Q
Beträchtlich
A
Aanzienlijk
16
Q
Bevor
A
Voordat
17
Q
Bevor, ehe
A
Voor(dat)
18
Q
Bevorzugen
A
Verkiezen (voorkeur geven)
19
Q
Bezeichnen -> bezeichnung
A
Aanduiden -> aanduiding
20
Q
Beziehung, verhältnis
A
Relatie, verhouding
21
Q
Bilden -> bildung
A
Vormen, maken -> vorming, ontwikkeling
22
Q
Billig
A
Goedkoop
23
Q
(Bis) her
A
Tot (nu toe)
24
Q
Bitten
A
Verzoeken
25
Bleistift
Potlood
26
Brauchen
Nodig hebben
27
Da; (weil) dort
Omdat; daar
28
Da; dort
Daar
29
Dadurch, dass
Daardoor, dat
30
Dagegen
Daarentegen
