5.6/5.7/voorzetsels Flashcards
(30 cards)
1
Q
audacia
A
audaciae
De moed
2
Q
constatia
A
Constatiae
De volharding
3
Q
Silentium
A
Silentii
De stilte
4
Q
Hiems
A
Hiem-is,v.
De winter
5
Q
Virtus
A
Virtut-is, v.
De kwaliteit, de dapperheid
6
Q
Angustus
A
-a, -um
Smal
7
Q
Tutus
A
-a, -um
Veilig
8
Q
Cadere
A
Cado
Vallen
9
Q
Currere
A
Curro
Lopen
10
Q
Petere
A
Peto
Gaan naar, vragen
11
Q
Poscere
A
Posco
Eisen
12
Q
Errare
A
Erro
Zwerven, zich vergissen
13
Q
Flere
A
Fleo
Wenen (om)
14
Q
Canere
A
Cano
Zingen, bezingen
15
Q
Fingere
A
Fingo
Vormen, verzinnen
16
Q
Fluere
A
Fluo
Vloeien
17
Q
Ubi?
A
(Bijwoord)
Waar?
18
Q
Ad
A
+acc
(Voorzetsel)
Naar, (tot) bij
19
Q
Ante
A
+acc
(Voorzetsel)
Voor
20
Q
Apud
A
+acc
(Voorzetsel)
Bij
21
Q
Inter
A
+acc
(Voorzetsel)
Tussen, tijdens
22
Q
Per
A
+acc
(Voorzetsel)
Door, gedurende
23
Q
Post
A
+acc
(Voorzetsel)
Achter, na
24
Q
Praeter
A
+acc
(Voorzetsel)
Voorbij, behalve
25
Cum
• Voorzetsel
- ablatief
- (samen) met
• Voegwoord
- Wannneer?
26
De
+abl
(Voorzetsel)
Van, over
27
e of ex
+abl
(Voegwoord)
Vanaf, uit
28
Sine
+abl
(Voorzetsel
Zonder
29
Sub
+abl
(Voorzetsel)
Onder, omstreeks
30
In
- +acc: naar, tegen
- +abl: in, op
(Voorzetsel)
