7 f Flashcards
(40 cards)
1
Q
la journée
A
de dag
2
Q
de dag
A
la journée
3
Q
la matin
A
de ochtend
4
Q
de ochtend
A
le matin
5
Q
la nuit
A
de nacht
6
Q
de nacht
A
la nuit
7
Q
l’ado m/v
A
de tiener, de jongere
8
Q
de tiener, de jongere
A
l’ado m/v
9
Q
l’enfant m/v
A
het kind
10
Q
het kind
A
l’enfant m/v
11
Q
à la plage
A
naar het strand
12
Q
naar het strand
A
à la plage
13
Q
à la piscine
A
naar het zwembad
14
Q
naar het zwembad
A
à la piscine
15
Q
au terrain de foot m
A
naar het voetbalveld
16
Q
naar het voetbalveld
A
au terrain de foot m
17
Q
le départ
A
het vertrek
18
Q
het vertrek
A
le départ
19
Q
le retour
A
de terugkeer
20
Q
de terugkeer
A
le retour
21
Q
la météo
A
de weersverwachting
22
Q
de weersverwachting
A
la météo
23
Q
faire un voyage
A
een reis maken
24
Q
een reis maken
A
faire un voyage
25
le pays
het land
26
het land
le pays
27
les vêtements m mv
de kleding
28
de kleding
les vêtements m mv
29
changer
veranderen
30
veranderen
changer
31
il fait beau
het is mooi weer
32
het is mooi weer
il fait beau
33
il fait mauvais
het is slecht weer
34
het is slecht weer
il fait mauvais
35
il fait froid
het is koud
36
het is koud
il fait froid
37
il pleut
het regent
38
het regent
il pleut
39
il neige
het sneeuwt
40
het sneeuwt
il neige
