Bewegen / movimento Flashcards

(239 cards)

0
Q

Chinarsi

A

Bukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

muovere, far muovere, muoversi

A

bewegen

Beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Fatica sprecata

A

Verspilde moeite

Verspillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

il movimento

A

de beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Lo sforzo
Faticoso
Senza sforzo

A

De moeite
Inspanning
Moeiteloos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

cambiare

A

van plaats veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Inciampare

Rotolare, ruzzolare

A

Struikelen

Rollen (van de trap)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

con questo movimento mi fa male il braccio

A

bij deze beweging doet mijn arm pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Per strada verso

A

Onderweg naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

al minimo movimento

A

bij de minste beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Camminare in punta di piedi

A

Op zijn teentjes lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

il gesto

A

het gebaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Scendere giu’ da (un fiume…)
Avvicinarsi
Allontanarsi

A

Afkomen
Afkomen op
Afkomen van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

chiamare con un gesto

A

wenken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Andare avanti e indietro

A

Heen en weer lopen.

Ijsberen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

mimare

A

uitbeelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Avvicinarsi , farsi vedere

A

Komen aangelopen

Jips moeder komt aangelopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

svolgere, compiere qualcosa

A

iets verrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Direzione Opposta

A

Tegenovergestelde richting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

fare

A

doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Riscaldare i muscoli

A

Zich opwarmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

la azione

A

de daad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Reggersi in piedi

Alzarsi in piedi

A

Overeind blijven

Overeind komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

tu sei responsabile delle tue azioni

A

je bent verantwoordelijk voor je eigen daden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Saltare un ostacolo
Springen over de horde
13
la seccatura
het gedoe
14
``` Fare sport Competizione Gara Competitivo Fallire il bersaglio/obiettivo ```
``` Sporten- doen aan sport Competitie Wedstrijd Geen wedstrijd.mentaliteit hebben Het doel missen ```
14
che scocciatura!
wat een gedoe! (wat vervelend!)
15
Stancare | La stanchezza
Vermoeien | De vermoeidheid
15
l'azione
de actie
16
Pestare
Stampen
16
l'attivita'
de activiteit
17
La partenza
Het weg.gaan
17
attivo
actief
18
Imbattersi in qualcuno
Iemand tegen het lijf lopen
18
vivace
leventig
19
Girarsi , voltarsi
Omdraaien
19
impegnarsi
zich inspannen
20
Dove vai?
Waar ga je heen? | Waar ga je vandaan?
20
io voglio superare l'esame percio' mi impegno di piu'
ik wil slagen VOOR het examen, dus span ik me extra in
21
Lasciare andare o venire Lo lasceresti venire da me?
Sturen naartoe Wil je hem naar me toe sturen? Iemand stuurt iemand ergens naartoe
21
sforzo
de inspanning
22
Sdraiarsi sul fianco
Op zijn zij liggen
22
costare sforzo
inspanning kosten
23
Camminare in punta di piedi
Op je teentjes lopen
23
fatica
de moeite
24
Jip e janneke vengono condotti fuori dalla camera
J e j worden de kamer uitgestuurd.
24
senza fatica
moeiteloos
25
Avvicinarsi | Allontanarsi
Afkomen op JeJ | Afkomen van
25
costare fatica
moeite kosten
26
fare fatica
moeite doen
27
fare fatica con , trovare difficile
moeite hebben met (moeilijk vinden)
28
agire
handelen (snel handelen)
29
Incontrare
Tegenkomen
29
intralciare
ophouden
30
Inciampare
Struiken
31
smettere
ophouden met
32
ostacolarre
tgenhouden
33
provocare problemi, creare problemi
problemen veroorzaken
34
continuare
vervolgen (T)
35
la pausa e' passata, continuiamo la lezione
de pauze is voorbij, we vervolgen de les,
36
to be continued
wordt vervolgd
63
venire
komen
64
avvicinarsi
afkomen op
65
stare dietro
bijkomen
66
tornare a casa
thuiskomen Huiswaarts keren
67
entrare
binnenkomen
68
tornare indietro
terugkomen
69
raggiungrere
terechtkomen = belanden
70
avvicinarsi
naderen = dichterbijkomen
71
avvicinarsi
benaderen
72
via
weg
73
dover andare via
weg moeten
74
andare via
weggaan
75
andare via, lasciar
weggaan van iets of iemand = verlaten iets of iemand
76
Rimanere , non andare via insieme
niet meegaan = achterblijven in het vakantiehuis
77
stare dietro
bijhouden
78
le altre auto
de andere auto's reden zo hard dat we ze niet konden bijhouden
79
sparire
verdwijnen
80
il mio portafoglio è sparito
mijn portemonnee is verdwenen
81
umiliare
vernederen
82
portare via
verwijderen
83
distruggere
vernielen
84
buttare via
weggooien
85
andare via a piedi
weglopen
86
andare via in macchima
wegrijden
87
scappar via arrabbiato
ervandoorgaan
88
è scappato via arrabbiato
hij ging er BOOS vandoor
89
davanti
vooruit
90
dietro
achteruit
91
su e giu
op en neer
92
fai un passo avanti
kom maar een stapje vooruit.
93
il camion va indietro
de vrachtwagen rijdt achteruit.
94
Affollato | Intenso
druk = niet rustig Het is te druk Druk verkeer
95
il trasloco è stato una totale scocciatura
de verhuising was een hele GEDOE
96
la confusione
de drukte
97
andare
gaan
98
come va?
hoe gaat het?
99
fallo pure
ga je gang! (doe maar)
100
entrare
binnengaan
101
passare
voorbijgaan
102
girare, circolare
rondgaan
103
tornare indietro
teruggaan
104
verso, a (un posto)
naartoe, heen
105
verso (qualcuno)
tegemoet (we lopen haar tegemoet)
106
da
vandaan
107
indietro
terug
108
dove possiamo andare questo weekend?
waar zullen we dit weekend heen gaan?
109
deve tornare indietro!
U moet terug!
110
recarsi (formale)
zich begeven naar ergens (nnar de uitgang)
111
camminare
lopen
112
a piedi
lopend, te voet
113
fare un passo, camminare
stappen
114
uscire
gaan stappen, uitgaan
115
il passo
de stap, de pas
116
passo dopo passo
stap voor stap
117
camminare (per piacere)
wandelen
118
girare
rondlopen
119
continuare a camminare, camminare più velocemente
doorlopen
120
correre
Hardlopen
121
gattonare
kruipen
122
camminare furtivamente
sluipen (door de huis, de kamer in)
123
vagabondare, bighellonare
zwerven door
124
vagabondo
zwerver, zwerfster
125
venire con quelcuno
meegaan
126
andare con qualcuno
meekomen
127
seguire
volgen
128
Come segue
als volgt
129
salire su
instappen
130
scendere da
uitstappen
131
saltare
springen
132
scalare
klimmen
133
venire giù
afkomen van
134
avvicinarsi a
afkomen op
135
affrettarsi
zich haasten , opschieten
136
spicciati, il film è già iniziato
haast je! De film is al begonnen.
137
la fretta
de haast
138
avere fretta
haast hebben
139
ho fretta, non posso rimanere a parlare,
ik heb haast, ik kan niet blijven praten
140
cadere
vallen
141
caduto dalla scale
van de trap gevallen
142
cadere pesantemente (Inf)
donderen
143
inciampare
struikelen
144
l' equiibrio
het evenwicht
145
stare in equilibrio
in evenwicht zijn
146
mantenersi in equilibrio
in evenwicht blijven
147
conservare l'equilibrio
het evenwicht bewaren
148
colpire
steken met
149
stare
staan
150
stare sdraiato
liggen
151
stare seduto
zitten
152
stare appeso
hangen
153
pensare che qualcosa non andrà bene.
zien IETS niet zitten
154
penso che questo esame non andrà bene.
ik zie dit examen niet zitten
155
e' fatta, ho finito
het zit erop
156
il lavoro è finito
het werk zit erop.
157
alzarsi, alzarsi dal letto
opstaan
158
andare a sedersi, prendere posto
plaatsnemen
159
girare
omdraaien
160
il retro (di una cosa, di una foto)
de achterkant
161
essere su una foto
op de foto staan
162
Filarsela
Etvandoor gaan
163
Avanzare a piccoli passi, ballare il lento
Shuifelen (R)
164
Essere distante
Afstaan
165
Progredire
Opschieten
166
Fermo
``` Stil Stil.vallen paralizzarsi Stil.staan Stil.zitten stare fermo Stilletjes zitto-zitto ```
167
Fare un salto da | Passare da
Langskomen
168
Girarsi | Alzarsi
Omdraaien | Opstaan
169
Andare a sedersi
Gaan zitten | Plaats.nemen
170
Appoggiarsi (su una base) Appoggiarsi (stare appoggiato contro qualcosa) In avanti In dietro
Steunen op Leunen tegen Voor.over Achter.over
171
Stare seduto e fermo
Stil.zitten
172
Stanco
Moe
173
Stanco Stancare Stremato
Moe Vermoeien (t) Uitgeput
174
``` Dormire Dormire fino tardi Giacere per dormire Addormentarsi Riposarsi Riposare/equipaggiate (:van het nodige voorzien) Fare un pisolino Appisolarsi ```
``` Slapen Uitslapen Liggen te slapen In slaap vallen Rusten Indommelen Uitrusten Een dutje doen ```
175
Il sonno Il riposo Il riposino
De slaap De rust Het dutje
176
La condizione/ lo stato
De toestand waarin
177
Dinamico
Dynamisch
178
Quando viene qui?
Wanneer komt hij hiernaartoe?
179
Da qui
Hiervandaan | Van hier
180
In avanti | In dietro
Naar voren | Naar achteren
181
In mezzo
In het midden
182
Ai piedi di
Onderaan iets Onderaan de trap
183
Dappertutto Da qualche parte (in qualche modo) Da qualche altra parte
Overal Ergens Ergens anders
184
Sedersi
Gaan zitten | Gaat U zitten
185
Reagire a
Reageren op Traag reageren Reactie.snellheid
186
Cedere il posto a qq
Voor iemand opstaan
187
Colpire
Treffen Raken Getroffen
188
Andare (venire) incontro a qualcuno
Iemand tegemoet gaan Hij kwam ons (lachend) tegemoet.
189
Sedersi | Fermarsi (smettere di camminare)
Gaan zitten | Blijven staan
190
Stai pure comodo! Stai composto! Siediti vicino a me!
Blijf zitten! Zit Netjes! Kom bij me zitten!
191
Avvicinarsi
Naderen Toekomen: ik kom naar je toe. Ik kom aan te slapen toe
192
Mi piego in avanti
Ik buig me voorover
193
Inseguire, rincorrere Scappare
Najagen Vluchten, wegrennen
194
(Andare) a finire
In het water In een hel Terecht.komen
195
Entrare in azione
In het geweer komen
196
Strisciare i piedi
Sloffen
197
Allontanare , togliere Allontanarsi : andare via Allontanarsi : deviare
Verwijderen ( iemand, een vlek) Zich verwijderen : weggaan Afdwalen
198
Avanzare ondeggiando
Waggelen
199
Agile
Beweeglijk Beweegbaar : mobile
200
Avvicinarsi, farsi vedere
Komen aanlopen
201
Camminare a 4 zampe
Lopen op handen en voeten
202
Precedere | Seguire
Voorgaan | Volgen
203
Sono a piedi
Ik ben lopend
204
Di nuovo al punto di partenza. | Indietro!
Terug naar af. | Terug jij!!
205
Sgranchirsi | Stiracchiarsi
Uittrekken
206
Inciampare, incappare su
Stuiten op
207
Avvicinare (qc)
Benaderen De benadering
208
Attraversare | Proseguire
Doorgaan
209
Dirigersi verso
Aflopen OP
210
Tornare a casa
Huiswaarts Keren Bekering tot : conversione a
211
Unirsi, aggiungersi a... | Loro, gli invitati
Zich voegen BIJ hen, de gasten
212
Af...op Andare dritto verso Dirigersi verso Avvicinarsi a
Afgaan op Aflopen op : dirigersi verso (zich richten naar) Afkomen op
213
Andare verso casa
(Richting huis ) gaan
214
Camminare in punta di piedi
Op zijn teentjes lopen
215
Vieni (con me)?
Ga je mee?
216
Accedere
Betreden
218
Avventurarsi in un terreno minato Gettarsi nella mischia Avvicinarsi alla mischia
``` Zich Begeven (((bewegen))) Op gladde ijs In de strijd Naar de kassa ```
219
Tornare verso casa | Ritornare indietro
Huiswaarts keren | Omkeren
220
Trascinarsi
Sjokken
221
DiScendere , scivolare , passare
Afzakken Een rivier afzakken Met de stroom afzakken De sneeuw, het onweer zakt af
222
Camminare avanti e indiero
Heen en weer lopen
223
Correre , trottare | Sbattersi
Draven
224
A piedi
Te voet
225
Mettersi A tavola Al lavoro
Zich zetten Aan tafel Aan de arbeid
226
(Cal)pestare
Treden
227
Volgere le spalle a qq
Iemand | De rug toekeren
228
Schizzare , correre
Schieten
229
Chinarsi su qualcuno
Zich buigen | Over iemand heen
230
Percorrere a piedi
Belopen | = ammontare
231
Fermare qualcuno
Iemand staande houden
232
Bloccare qq, qc
Tegenhouden
233
A piedi | A cavallo
Te voet | Te paard
234
Vado in africa in aereo. | Vado a scuola in bici.
Ik ga Per vliegtuig naar Afrika. Per fiets naar school.
235
Vengo In skateboard In aereo
Ik kom Met het skateboard. Met het vliegtuig
236
Sdraiato sulla schiena
Op de rug liggen | Op de buik
237
Dormire sul fianco
Op zijn zij slapen
238
Cadere di schiena, all' indietro
Achterover | Vallen
239
Girarsi un pochino sul fianco
Rol een eendje opzij
240
Voltarsi
Zich omdraaien Zich keren Rivoltarsi contro Zich keren tegen