Chapter 3 & 4 (Principles and Practices / Classification, Assessment and Diagnosis, and Intervention) Flashcards

(37 cards)

1
Q

Stoornissen zijn endogenous, wat betekend dit?

A

ze komen van binnenuit, niet vanuit de omgang met de
omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Interrater reliability

A

De vraag of meerdere onderzoekers op dezelfde conclusie uitkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Cross-time reliability

A

De vraag of een kind door dezelfde onderzoeker op 2 verschillende
momenten in dezelfde classificatiecategorie wordt ingedeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Internal validity

A

De mate waarin kinderen met dezelfde stoornis een gelijkaardige
ontwikkelingsgeschiedenis en gelijkaardige symptomen laten zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

External validity

A

De mate waarin een diagnose bruikbare informatie oplevert over de
gevolgen ervan (bv. Mogelijke uitkomsten, effectieve behandelingen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dimensional classification

A

Er bestaan verschillende dimensies van een stoornis, het is niet zwart-wit
of er een stoornis is en welke dan, hier zijn verschillende gradaties in mogelijk. Bottom-up werkwijze.
Vooral geschikt voor bv. ODD/CD, ADHD, depressie, waarbij er veel verschillende dimensies mogelijk
zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Externalizing dimension

A

Ondergecontroleerd gedrag, richt zich naar buiten, bv. ODD/CD,
ADHD.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Internalizing dimension

A

Overgecontroleerd gedrag, richt zich naar binnen, bv. angsten,
depressie, sociale isolatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Standardized tests

A

Testen waarbij de resultaten van een kind worden vergeleken met data van
andere gelijkaardige kinderen (bv. op leeftijd en geslacht), zowel kinderen met een normale
ontwikkeling als kinderen met een stoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Projective measures

A

Gaan uit van het idee dat wanneer je een kind een dubbelzinnige stimulus
aanbiedt, de reacties een reflectie zullen zijn van onbewuste motivaties, zorgen en conflicten. Bv.
Inkblot testen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Outcome research

A

Onderzoek waarin wordt gekeken of kinderen aan het einde van een behandeling
verbetering laten zien ten opzichte van voor de behandeling, vergeleken met kinderen die geen
behandeling hebben gehad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Process research

A

Onderzoek naar de specifieke mechanismen en factoren die therapeutische
verandering kunnen voortbrengen. Verschillend per kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Primary prevention

A

Het verminderen of elimineren van psychopathologie-gerelateerde risico’s,
waardoor stoornissen minder vaak voor zullen komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Universal preventive measures

A

Worden ingezet voor iedereen (bv. het vaccinatieprogramma
voor elk kind).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Selective preventive measures

A

Worden ingezet voor kinderen met een hoger risico (bv. extra
programma op school voor kinderen met een zwakke achtergrond).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Indicated preventive measures:

A

Worden ingezet voor groepen met specifieke risicofactoren,
zijn ook uitgebreidere interventies (bv. een pakket aan hulpverlening voor families met
premature baby’s)

17
Q

Secondary prevention

A

Interventies die worden ingezet wanneer er vroege signalen van problemen
en abnormaal gedrag zich voordoen, maar voordat er een stoornis is vastgesteld.

18
Q

Tertiary prevention

A

Interventies die worden ingezet wanneer er al een stoornis is vastgesteld. Het
doel is om gezond functioneren weer te herstellen en toekomstige verergeringen te voorkomen.

19
Q

Een kind heeft een Fixation, leg uit…

A

Het kind gaat langer door met iets waar andere kinderen al eerder mee stoppen (bv
langer duimzuigen)

20
Q

Deviance

A

Het kind gedraagt zich abnormaal, anders dan andere kinderen

21
Q

Developmental pathways

A

Goede of slechte aanpassing zijn punten op een levenslange weg.
Ontwikkeling is een traject.

22
Q

Broad pathways

A

Grotere gerichte patronen van gevoelens, gedachten en gedragingen over
meerdere domeinen (bv. Sociale competentie, academisch succes).

23
Q

Narrow pathways

A

Meer specifieke doelen (bv. muziekinstrument leren spelen, nieuwe taal
leren, lange-afstandsvriendschap onderhouden).

24
Q

Initiating trajectories

A

Ouders selecteren omgevingen en activiteiten voor het kind.

25
Supporting trajectories
Ouders geven aandacht en aansporing aan hun kind.
26
Mediating trajectories
Ouders helpen kinderen omgaan met tegenvallers, bereiden ze voor en beschermen ze voor negatieve trajecten
27
Equifinality
Verschillende omstandigheden leiden tot dezelfde diagnose
28
Multifinality
Dezelfde startpunten leiden tot verschillende uitkomsten.
29
Coherence
De logische en betekenisvolle link tussen vroege ontwikkelingsvariabelen en latere uitkomsten.
30
Noem de 5 markers van een gezonde ontwikkeling
- Een positief zelfbeeld - Zelfcontrole - Beslissingen kunnen maken - Moreel geloofssysteem - Sociale connecties
31
de Five C’s zijn:
Caring, Character, Competence, Confidence en Connections.
32
Cross-sectional research
Onderzoek waarbij op 1 moment data wordt verzameld. Resultaten van verschillende groepen deelnemers worden vergeleken. Focust zich op leeftijdsgerelateerde verschillen. Kan snel worden uitgevoerd.
33
Longitudinal research
Onderzoek waarbij dezelfde groep deelnemers voor een langere tijd gevolgd wordt. Op meerdere momenten wordt data verzameld van dezelfde personen. Focust zich op het ontwikkelingsproces van individuen.
34
Translational research
Heeft als doel om de toepassing van onderzoek op de klinische praktijk te vergemakkelijken
35
Developmental cascades
Meerdere gevolgen die ontstaan door interacties en gebeurtenissen die zich verspreiden over tijd en verschillende domeinen. Kan zowel positief als negatief zijn. Kan alleen in beeld worden gebracht met longitudinaal onderzoek.
36
Homotypic prediction
Een stoornis in de volwassen leeftijd word voorspeld door dezelfde stoornis in de kindertijd.
37
Heterotypic prediction
Een stoornis in de volwassen leeftijd is gelinkt aan verschillende stoornissen in de kindertijd.