Conditie 9 op 10 vlaamse jongeren ondermaats Flashcards Preview

Vocabulary > Conditie 9 op 10 vlaamse jongeren ondermaats > Flashcards

Flashcards in Conditie 9 op 10 vlaamse jongeren ondermaats Deck (72)
Loading flashcards...
1
Q

prendre, saisir, aborder

A

aanpakken

2
Q

être bien reçu, avoir du succès (auprès de)

A

aanslaan (bij), sloeg aan, aangeslagen

3
Q

la régression, le recul, enregistrer un recul

A

achteruitgang boeken

4
Q

l’avis, le conseil

A

het advies

5
Q

parcourir une distance

A

een afstand afleggen

6
Q

passer un test

A

een test afleggen

7
Q

faire passer un test

A

een test afnemen, nam af, afgenomen

8
Q

la distance

A

de afstand

9
Q

sur base de

A

op basis van

10
Q

définir, déterminer

A

bepalen

11
Q

atteindre

A

bereiken

12
Q

décider

A

besluiten, besloot, besloten

13
Q

consister en, comprendre

A

bestaan uit, bestond, bestaan

14
Q

mouvoir, bouger

A

bewegen

15
Q

sembler, paraître de

A

blijken uit, bleek, gebleken

16
Q

le message

A

de boodschap

17
Q

le chiffre

A

het cijfer

18
Q

conclure

A

concluderen

19
Q

la condition physique

A

de conditie

20
Q

diminuer

A

dalen

21
Q

l’expert, le spécialiste

A

deskundige

22
Q

passer en revue un résultat

A

een resultaat doornemen, nam door, doorgenomen

23
Q

clairement

A

duidelijk

24
Q

manger

A

eten, at, gegeten

25
Q

en pleine forme

A

fit

26
Q

la forme

A

de fitheid

27
Q

pendant

A

gedurende

28
Q

étant donné

A

gezien

29
Q

sain, en bonne santé

A

gezond

30
Q

atteindre, obtenir

A

halen

31
Q

le pouls, la pulsation cardiaque, le rythme cardiaque

A

de hartslag

32
Q

l’initiateur, le promoteur

A

de initiatiefnemer

33
Q

les jeunes, la jeunesse

A

de jeugd

34
Q

le garçon

A

de jongen

35
Q

les jeunes

A

de jongeren

36
Q

l’élève

A

de leerling

37
Q

c’est capital, c’est très important

A

het is van levensbelang

38
Q

au maximum, maximum

A

maximaal

39
Q

la fille

A

het meisje

40
Q

manifestement, de toute évidence

A

merkelijk

41
Q

mesurer

A

meten, mat, gemeten

42
Q

l’école secondaire

A

middelbaar, de middelbare school

43
Q

au minimum

A

minstens

44
Q

au fur et à mesure que

A

naarmate

45
Q

le niveau

A

het niveau

46
Q

médiocre, au-dessous du niveau exigé

A

ondermaats

47
Q

le chercheur, le scientifique, le savant

A

de onderzoeker

48
Q

pas asser, pas suffisant, insuffisamment

A

onvoldoende

49
Q

augmenter la vitesse, forcer l’allure

A

de snelheid opvoeren

50
Q

le pourcentage

A

het percentage

51
Q

l’épreuve, l’essai

A

de proef

52
Q

le projet

A

het project

53
Q

le résultat

A

het resultaat

54
Q

largement, un peu plus que

A

ruim

55
Q

marquer

A

scoren

56
Q

seulement, uniquement

A

slechts

57
Q

la vitesse

A

de snelheid

58
Q

l’augmentation

A

de stijging

59
Q

en tout

A

in het totaal

60
Q

la période transitoire

A

de tussenperiode

61
Q

à partir de

A

vanaf

62
Q

constater

A

vaststellen

63
Q

exigé, requis

A

vereist

64
Q

la différence

A

het verschil

65
Q

gras

A

vet

66
Q

l’alimentation

A

de voeding

67
Q

assez, suffisamment

A

voldoende

68
Q

suivre

A

volgen

69
Q

l’année passée

A

voorbij, het voorbije jaar

70
Q

le progrès

A

de vooruitgang

71
Q

le plus tôt possible

A

zo vroeg mogelijk

72
Q

en d’autres termes

A

het woord, met andere woorden