Daily Words 2 Flashcards

1
Q

eigen

A

adj. own
ex: Zij wil nu een eigen bedrijf starten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

spreiden

A

vt. spread
ex: de benen spreiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

deelnemen

A

vi. participate
ex: In de brief schrijf je waarom je niet kunt deelnemen aan de examen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

afdeling

A

n. department

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

uitzenden
uitzendbureau

A

vt. deploy

n. job agency

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

uitkeren
uitkering

keuren
keuring

A

v. pay out

n. subsidy

v. inspect

n. certificate, check

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

onkost
vergoeden
onkostenvergoeding

A

n. expense (not + cost)

v. compensate

n. expense

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

huwelijk

A

n. wedding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

akte

aangifte

verklaring

A

n. certificate

n. declaration

n. declaration

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

getuigen

A

vt. to prove, to testify

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verplichten
verplichting

A

vt. to oblige
wederk. to unite

n. obligation, commitment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ramp

A

n. disaster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

afwijken
afwijkend

afwijzen
afzeggen

wijzigen
wijzen, wees, gewezen

A

vi. deviate
wijken: vi. make way

adj. different

vt. decline, reject
wijzen: vt. to point

vt. cancel
ex: een abonnement afzeggen

vt. modify

vt. point to

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

verloren

kwijt

verwarrend

verward

A

adj. lost
Hij zag er heel verloren uit. - He looked lost.

adj. lost
Ik ben de weg kwijt. - I lost my way.

adj. confusing

adj. confused

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sollicitatie

A

n. job application

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ontdekken

A

vt. discover
ont- un de
dekken - cover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

We hebben vanmorgen met zijn/z’n/ons allen gepraat.

A

In de constructie ‘met + bezittelijk voornaamwoord + allen‘ kan in alle gevallen z’n worden gebruikt, ongeacht de persoon en het natuurlijke geslacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bijzonder

A

adj. special

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

doordeweeks
doordeweek

A

adj. on a weekday

adv. on a weekday

door + de + week

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

voordeel

A

n. advantage, benefit, gain
voor + deel - in front of + parts
ex: Ervaring met werken in kledingwinkel is voordeel, maar niet verplicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

verhuizen

A

vt./vi move home

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

voldoende

A

adv. sufficiently
ex: We hopen dat we u voldoende hebben geïnformeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

gemiddeld

middelen

A

adj. average
adv. on avg

vt. take the average

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

uiterlijk

A

adv. no later than

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

van tevoren

A

in advance
ex: Je moet zich uiterlijk een mand van tevoren inschrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

tot slot
tenslotte

A

adv. at last

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

net / netjes

A

adj. neat, tidy
adv. neatly, just, nearly
n. net, network

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

bespreken, besprak, besproken

A

vt. 1. talk about; 2. review; 3. reserve.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

vast stellen

A

v. determine
ex: De examencommissie stel de uitslag van de examens vast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

behalve

A

prep. except
ex: Het was bijna nooit een probleem geweest, behalve in 1953.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

vieren

A

vt. celebrate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

geslacht

A

n. sex, gender

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

ruilen
ruil

A

vt. swap, exchange

n. swap, exchange

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

uitkomen
Kunt u me vertellen wat u het beste uitkomt?

A

vi. come out right, fit together, to be convenient
ex: Deze som klopt niet, het komt niet uit.
Komt die dag jou uit?

35
Q

Ik ben gezond.

A

I am healthy.

36
Q

helaas

A

adv. unfortunately

37
Q

meedoen

A

vi. join
ex: Je moet meedoen aan een examen.

38
Q

beschadigen

A

vt. damage
ex: Je ziet dat de televisie beschadigd is.

39
Q

Meld je aan bij een uitzendbureau.

A
40
Q

Leer het Nederlands beter kennen.

A
41
Q

geacht
Geachte heer of mevrouw

A

adj. dear, precious

42
Q

verstand

A

n.(uncountable) understanding
ex: Ik heb geen verstand van planten en tuin.

43
Q

geloven, geloofde, geloofd

A

vi. believe
ex: Ik geloof van wel.
geloof in God

44
Q

verleden

A

n. past
ex: in het verleden
adj. past
ex: verleden vrijdag

45
Q

trakteren

A

vt. treat
ex: Ik wil mijn collega’s op die dag trakteren op appeltaart.

46
Q

aanraden

A

vt. advise
ex: Welke cursus raad je aan voor mijn situatie?

47
Q

Nou zeg, aan jou heb ik ook niks.
Aan mij heb je niks.

A

Well, you are no use to me either.
I am of no use to you.

48
Q

herkomst

A

n. origin

49
Q

staat

A

n. status
ex: burgerlijke staat

50
Q

valt wel mee toch?

A

it’s okay, isn’t it?

51
Q

aanwezig
afwezig

A

adj. present
ex: Wilt u aanwezig zijn tijdens de ceremonie?

adj. abscent

52
Q

Hoe bedoel je?

A

What do you mean?

53
Q

Misschien is er niks aan de hand.

A

maybe nothing happens.

54
Q

Het kleding staat je goed.

A

that clothes suits you well.

55
Q

gedoe

A

n. fuss, doings
Wat een gedoe.

56
Q

fris

A

adj. fresh

57
Q

verzekering

A

n. insurance

58
Q

aanvullend

A

adj. additional, extra
ex: ~ verzekering

59
Q

Dus ook al ben je nog zo druk, maak niet uit, je neem het altijd op.

A

maak niet uit - no matter what, doesn’t matter

60
Q

kwijt
kwijten, kweet, gekweten

A

adj. lost, missing
ex: Ik ben hem kwijt. - I lost it.

vt. lost, quit

61
Q

pas

A

adv. just
ex: ik kon pas vandaag heirheen komen.

62
Q

neef

A

n. nephew

63
Q

mailen

per post sturen

A

vt. send by email

send by post

64
Q

opruimen

A

vt. clean up

65
Q

zakken, zakte, gezakt

A

vt. fail
ex: Ik ben twee keren gezakt voor mijn rijexamen.

66
Q

oppassen

A

vt. babysit

67
Q

bui
onweren

A

n. rain shower

vi. thunder coming
ex: Het al gaan onweren.

68
Q

tevreden

A

adj.content, satiesfied

69
Q

tegelijk
tegenwoordig

A

adv. at the same time

adv. nowadays

70
Q

klagen

A

vt. complain

71
Q

vertragen

A

vt. delay
vi. slow, gear down

72
Q

handig

A

adj. handy
adv. cleverly, skillful

73
Q

vlakbij

A

adj. nearby

74
Q

magazijn

A

n. warehouse

75
Q

doorgeven

A

vt. pass on a message

76
Q

afsluiten

A

vt. close off

77
Q

begane grond

A

n. ground floor

78
Q

voorlopig

A

adj./adv. temporarily

79
Q

hoofdingang

A

n. main entrance

80
Q

allerlei

A

determiner. all kinds of
ex: daarna doen we allelei spelen.

81
Q

versieren

A

vt. decorate

82
Q

staken

A

vi. strike

83
Q

inwerken

A

vi. to familiarise or become familiarised with a new work activity, usually through on-the-job training [+ in (object)]
ex: Je kant de nieuwe collega inwerken.