DBG, I, 1

Question 1

a(b)

Answer 1

voorzetsel + ablatief
van(af); sinds; (P. ww) door

Question 2

alius

Answer 2

alia, aliud
ander

Question 3

appellare

Answer 3

appello, appellavi, appellatum
aanspreken; noemen

Question 4

differre

Answer 4

differo, distuli, dilatum
verspreiden; verschillen

Question 5

dividere

Answer 5

divido, divisi, divisum
(ver)delen; scheiden

Question 6

flumen

Answer 6

fluminis (o.)
rivier

Question 7

hic

Answer 7

haec, hoc
aanwijzend vnw
deze/dit

Question 8

in

Answer 8

voorzetsel + accusatief
naar; tegen(over); met het oog op

Question 9

instituere

Answer 9

instituo, institui, institutum
oprichten; onderwijzen

Question 10

inter

Answer 10

voorzetsel + accusatief
tussen; tijdens

Question 11

ipse

Answer 11

ipsa, ipsum
pers/verw vnw
zelf

Question 12

lex

Answer 12

legis (vr.)
wet

Question 13

lingua

Answer 13

linguae (vr.)
taal; tong

Question 14

noster

Answer 14

nostra, nostrum
bez. vnw
ons

Question 15

omnis

Answer 15

omnis, omne
ieder; geheel; (mv) alle(n)

Question 16

pars

Answer 16

partis (vr.)
deel; kant

Question 17

qui

Answer 17

quae, quod
betr. vnw
die/dat

Question 18

se

Answer 18

(=acc.); gen.= sui; dat.= sibi; abl.= se
zich; hij (inf. zin)

Question 19

tertius

Answer 19

tertia, tertium
telwoord
Derde

Question 20

tres

Answer 20

tres, tria
telwoord
drie

Question 21

unus

Answer 21

una, unum
telwoord
één

Question 22

abesse

Answer 22

absum, afui, /
Afwezig zijn; verwijderd zijn

Question 23

ad

Answer 23

voorzetsel + accusatief
naar; bij; om te (bij gerundium)

Question 24

animus

Answer 24

animi (m.)
ziel; hart; karakter

Question 25

atque

Answer 25

voegwoord en

Question 26

aut

Answer 26

voegwoord of

Question 27

bellum

Answer 27

belli (o.) oorlog

Question 28

causa

Answer 28

causae (vr.) oorzaak; rechtzaak

Question 29

cedere

Answer 29

cedo, cessi, cessum (voort)gaan; weggaan

Question 30

colere

Answer 30

colo, colui, cultum bebouwen; (be)wonen; verzorgen; vereren

Question 31

com-

Answer 31

con-, co- prefix bij ww bijeen-; grondig

Question 32

contendere

Answer 32

contendo, contendi, contentum (aan)spannen; (zich) inspannen; strijden

Question 33

cum

Answer 33

voorzetsel + ablatief (samen) met

Question 34

cum

Answer 34

voegwoord + indicatief toen; wanneer

Question 35

cum

Answer 35

voegwoord + conjuctief toen; omdat; hoewel

Question 36

de

Answer 36

voorzetsel + ablatief van(af); over

Question 37

esse

Answer 37

sum, fui, / zijn; hebben (met dat. van bezitter)

Question 38

fere

Answer 38

bijwoord bijna; ongeveer

Question 39

finis

Answer 39

finis (m.) grens; (mv) gebied

Question 40

fortis

Answer 40

fortis, forte sterk; moedig

Question 41

gerere

Answer 41

gero, gessi, gestum voeren; maken

Question 42

humanus

Answer 42

humana, humanum menselijk

Question 43

in

Answer 43

voorzetsel + ablatief in; op; bij

Question 44

in-

Answer 44

im- prefix bij ww in-; binnen-

Question 45

is

Answer 45

ea, id die/dat; hij/zij/het

Question 46

longus

Answer 46

longa, longum lang

Question 47

parum

Answer 47

bijwoord te weinig/niet genoeg

Question 48

parvus

Answer 48

parva, parvum klein

Question 49

portare

Answer 49

porto, portavi, portatum dragen; brengen

Question 50

prae-

Answer 50

prefix bij ww voorop-; voor-; op voorhand

Question 51

proelium

Answer 51

proelii (o.) strijd; gevecht

Question 52

prohibere

Answer 52

prohibeo, prohibui, prohibitum verhinderen; verletten; tegenhouden

Question 53

propior

Answer 53

propior, propius gen.: propioris (+ dat.) dichterbij

Question 54

provincia

Answer 54

provinciae (vr.) provincie; wingewest

Question 55

-que

Answer 55

voegwoord en

Question 56

quod

Answer 56

voegwoord + indicatief omdat; dat

Question 57

quoque

Answer 57

bijwoord ook

Question 58

reliquus

Answer 58

reliqua, reliquum overig; ander

Question 59

saepe

Answer 59

bijwoord vaak; dikwijls

Question 60

suus

Answer 60

sua, suum zijn; haar; hun

Question 61

-tas

Answer 61

-tatis (vr.) achtervoegsel bij substantieven -heid; -te; -schap (duidt een eigenschap aan)

Question 62

tendere

Answer 62

tendo, tetendi, tentum/tensum spannen; gaan (naar); streven naar

Question 63

trans

Answer 63

voorzetsel + accusatief over (...heen); aan de overkant

Question 64

-tus/-sus

Answer 64

-us (m.) achtervoegsel bij substantieven de ...ing; het ...en (duidt een handeling/werking aan)

Question 65

virtus

Answer 65

virtutis (vr.) dapperheid; voortreffelijkheid