Défi 3 (NE-FR) Flashcards
(134 cards)
1
Q
een onderdak
A
un abri
2
Q
een job
A
un boulot
3
Q
een contract
A
un contrat
4
Q
een diversiteit
A
une diversité
5
Q
een leraar, lerares
A
un enseignant, une enseignante
6
Q
een voordracht, een presentatie
A
un exposé
7
Q
een oorlog
A
une guerre
8
Q
de onschuld
A
l’innocence
9
Q
een moslim, een moslima
A
un musulman, une musulmane
10
Q
een geboorteland
A
un pays natal
11
Q
een gedicht
A
une poésie
12
Q
de macht
A
le pouvoir
13
Q
een vluchteling, een vluchtelinge
A
un réfugié(e)
14
Q
een breuk
A
une rupture
15
Q
een gevoel
A
un sentiment
16
Q
blind
A
aveugle
17
Q
gelovig
A
croyant(e)
18
Q
heel gelukkig
A
enchanté(e)
19
Q
onbestaand
A
inexistant(e)
20
Q
open
A
ouvert(e)
21
Q
praktizerend
A
pratiquant(e)
22
Q
gereserveerd, met afwachtende houding
A
réservé(e)
23
Q
respectvol, eerbiedig
A
respectueux, respectueuse
24
Q
vrolijk, lachend, goedlachs
A
souriant(e)
25
kwetsbaar
vulnérable
26
strelen
câliner
27
vrezen
craindre
28
communiceren (met)
communiquer (avec)
29
twijfelen
douter
30
intrekken, verhuizen
emménager
31
vluchten, weglopen
fuir
32
delen (met)
partager (avec)
33
aanzetten (tot)
pousser (à)
34
voorstellen (om)
proposer (de)
35
beschermen
protéger
36
verlaten
quitter
37
benaderen, dichterbij komen
s'approcher (de)
38
oppassen voor, wantrouwen
se méfier (de)
39
er goede hoop op hebben
avoir bon espoir
40
moeilijkheden hebben (om)
avoir des difficultés (à)
41
bang zijn (dat)
avoir peur (que + subjonctif)
42
goed omringd zijn
être bien entouré(e)
43
samenwonend zijn
être cohabitant(e)
44
heel kwaad, woedend zijn
être en colère
45
in gevaar zijn
être en danger
46
zwanger zijn
être enceinte
47
gek zijn van vreugde
être fou/folle de joie
48
getrouwd zijn
être marié(e)
49
zijn best doen
faire de son mieux
50
het lijkt met dat...
il me semble que...
51
Ik heb geen enkel idee.
Je n'en ai aucune idée.
52
om de 14 dagen, om de 2 weken
tous les 15 jours
53
in een grote gemeenschap wonen
vivre en grande communauté
54
sinds, sedert
depuis
55
heel wat
pas mal de...
56
graag
volontiers
57
een vriendschap
une amitié
58
een vrijwilliger, een vrijwilligster
un/une bénévole
59
de warmte, de hitte
la chaleur
60
een sprookje
un conte de fées
61
een drama
un drame
62
een etiket
une étiquette
63
een kamerjongen, een kamermeisje
un homme de chambre, une femme de chambre
64
het gras
l'herbe
65
de ironie
l'ironie
66
een vreemde taal
une langue étrangère
67
een softwareprogramma
un logiciel
68
de lengte
la longueur
69
een wereld
un monde
70
een pandemie
une pandémie
71
een rol toiletpapier
un rouleau de papier toilette
72
een dakloze
un/une sans-abri
73
een glimlach
un sourire
74
vreemd
étrange
75
idioot
idiot(e)
76
hoogbegaafd
surdoué(e)
77
klasseren
classer
78
uitknippen, verknippen
découper
79
verspreiden, verdelen
distribuer
80
imiteren, nabootsen
imiter
81
memoriseren, uit het hoofd leren
mémoriser
82
durven
oser
83
opzeggen
réciter
84
zich voegen bij
rejoindre
85
herhalen
réviser
86
redden
sauver
87
zich ergens tussen wringen, kruipen tussen
se glisser entre
88
zich zetten, zich installeren
se poser
89
voortslepen, meesleuren
trainer
90
verbinden
unir
91
veilig, beschermd
à l'abri
92
tot het einde/uiterste gaan
aller au bout
93
zijn CV afgeven, binnenbrengen
déposer son CV
94
bezig zijn, het druk hebben
être occupé(e)
95
het volstaat dat
il suffit que +subjonctif
96
volhouden
tenir le coup
97
in verband met/over
à propos de
98
op de bodem van
au fond de
99
naast elkaar
côte à côte
100
meer
davantage
101
de meeste
la plupart des + verbe pluriel
102
om het even waar
n'importe où
103
boven alles
par-dessus tout
104
de aandacht
l'attention
105
een toenadering
une avance
106
een compliment
un compliment
107
de zachtheid, vriendelijkheid
la douceur
108
het versieren van
la drague
109
een kledingstuk
un habit
110
een blik
un regard
111
de fijnzinnigheid
la subtilité
112
charmant, lief, schattig
charmant(e)
113
gemeenschappelijk
commun(e)
114
geloofwaardig
crédible
115
(be)naderen
approcher
116
overeenkomen met
correspondre à
117
verklaren
déclarer
118
starten
démarrer
119
versieren
draguer
120
rood worden, blozen
rougir
121
verward zijn, in de knoop raken
s'emmêler
122
zich interesseren voor
s'intéresser à
123
eraan beginnen
se lancer
124
elkaar spreken
se parler
125
zelfvertouwen hebben
avoir confiance en soi
126
dat dient nergens toe
ça ne sert à rien
127
op iemand rekenen
compter sur quelqu'un
128
zijn liefde verklaren
déclarer sa flamme
129
direct zijn, zonder omwegen
être direct(e)
130
gevoelig zijn voor
être sensible à
131
iemand doen bezwijken
faire craquer quelqu'un
132
zachtjes, voorzichtig
en douceur
133
de moedigheid
le courage
134
een onhandigheid
une maladresse
