Duits hfst 2 Flashcards
(61 cards)
1
Q
bekommen
A
krijgen
2
Q
brauchen
A
nodig hebben
3
Q
heute
A
vandaag
4
Q
keine ahnung
A
geen (flauw) idee
5
Q
nur
A
maar, slechts
6
Q
reichen
A
genoeg zijn
7
Q
die Schulsachen
A
de schoolspullen
8
Q
sogar
A
zelfs
9
Q
das Taschengeld
A
het zakgeld
10
Q
die Woche
A
de week
11
Q
Das Angebot
A
de aanbieding
12
Q
gefallen
A
bevallen
13
Q
des Geschäft
A
de winkel
14
Q
der laden
A
de winkel
15
Q
die Lieblingsfarbe
A
de lievelingskleur
16
Q
der Rabatt
A
de korting
17
Q
sofort
A
meteen, direct
18
Q
teuer
A
duur
19
Q
wählen
A
kiezen
20
Q
rood
A
rot
21
Q
blauw
A
blau
22
Q
wit
A
weiß
23
Q
zwart
A
schwarz
24
Q
de broek
A
die Hose/ die Hosen
25
de jas
die Jacke/ die Jacken
26
de trui
der Pullover/ die Pullover
27
de jurk
das Kleid/ die Kleider
28
de rok
der Rock/ die Röcke
29
het overhemd
das Hemd/ die Hemden
30
de schoen
der Schuh/ die Schuhe
31
de bloes
die Bluse/ die Blusen
32
ausgeben für
uitgeven aan
33
außerdem
bovendien
34
bisher
tot nu toe
35
denn
want
36
deswegen
daarom
37
die Klamotten
de kleren
38
manchmal
soms
39
die Markenkleidung
de merkkleding
40
nennen
noemen
41
trotzdem
toch
42
bunt
bont
43
erzählen
vertellen
44
jeden Monat
elke maand
45
das Konto
de bankrekening
46
meistens
meestal
47
toll
super
48
übrigens
trouwens, overigens
49
umtauschen
ruilen
50
unbedingt
zeker, echt
51
die Zeitschrift
het tijdschrift
52
maandag
der Montag
53
dinsdag
der Dienstag
54
woensdag
der Mittwoch
55
donderdag
der Donnerstag
56
vrijdag
der Freitag
57
zaterdag
der Samstag
58
zondag
der Sonntag
59
het weekeinde
das Wochenende
60
zaterdagavond
der Samstagabend
61
zondagmorgen
der Sonntagmorgen
