Duits - K2: L1 Flashcards
1
Q
Hoe zeg je dat je kan komen?
A
- Gute Idee!
- Na, klar!
- Ja, gerne.
- Toll!
- Spitze!
2
Q
Hoe zeg je dat je niet kan komen?
A
- Tut mir leid.
- Ich kann leider nicht.
- Das passt mir nicht.
- Ich habe keine Lust.
3
Q
De dagen van de week.
A
Montag
Dienstag
Mittwoch
Donnerstag
Freitag
Samstag/Sonnabend
Sonntag
4
Q
Hoe vraag je hoe laat het is?
A
Wie spät ist es?
Wie viel Uhr ist es?
5
Q
Hoe antwoord je als iemand vraagt hoe laat het is?
A
Es ist …
(!ES!)
6
Q
vertrekken
A
ab
7
Q
aankomen
A
an
8
Q
Hoe heet de NMBS van Duitsland?
A
DB
9
Q
hoofdstation
A
Hbf
10
Q
Hoe zeg je “ze komt aan om …?”
A
Sie kommt um … an.
11
Q
Hoe zeg je “ze vertrekt om … met de trein?”
A
Ihr Zug fährt um … .
12
Q
Hoe zeg je “hij vertrekt om … met de trein?”
A
Sein ZUg fährt um … .
13
Q
’s zondags
A
sonntags
14
Q
het weekend
A
das Wochenende
15
Q
de morgen
A
der Morgen
