Dutch List . 11 Flashcards
1
Q
A
2
Q
aankomen
A
arrive to
3
Q
aankomst de
A
arrival the
4
Q
aanvragen
A
apply for to
5
Q
af en toe
A
now and then
6
Q
akkoord het
A
agreement the
7
Q
alinea de
A
paragraph the
8
Q
bankrekening de
A
bank account the
9
Q
bestaan
A
exist to
10
Q
bestuurder de
A
driver the
11
Q
bezoeken
A
visit to
12
Q
boot de
A
boat the
13
Q
bord het (informatiebord)
A
(information) board the
14
Q
chauffeur de
A
driver the
15
Q
chocola de
A
chocolate the
16
Q
conducteur de
A
conductor the / guard the
17
Q
controleren
A
check to
18
Q
dames de
A
lady the
19
Q
deden (doen)
A
did (do to)
20
Q
digitaal
A
digitally
21
Q
donker
A
dark
22
Q
eeuw de
A
century the
23
Q
extra
A
extra
24
Q
gebouw het
A
building the
25
gegevens de
data the / details the
26
geldig
valid
27
geschiedenis de
history the
28
ging (gaan)
went (go to)
29
heer de / Geachte heer
sir / Dear Sir
30
herhalen
repeat to
31
hoeven
do not need to / do not have to
32
inchecken
check in to
33
instappen
board to / get in to
34
instructie de
instruction the
35
intercity de
intercity (train) the
36
invullen
fill in to
37
jazeker
absolutely / yes
38
kinderwagen de
pram the
39
klikken
click to
40
klomp de
clog the / wooden shoe the
41
klussen
do odd jobs to
42
langzaam
slowly
43
leeg
empty
44
licht (niet donker)
light (not dark)
45
liggen
be to / be located to
46
lijken
resemble to
47
miljoen het
million the
48
molen de
mill the / windmill the
49
naderen
approach to
50
omroepbericht het
announcement the
51
onderweg
on the way / en route
52
ongeveer
about / roughly
53
opdracht de
assignment the
54
openbaar (openbaar vervoer)
public (public transport)
55
opschieten
hurry (up) to
56
opschrijven
write down to
57
opzoeken
look up to
58
ov-chipkaart de
public transport chip card the
59
overstappen
change to
60
perron het
platform the
61
persoonlijk
personal
62
plannen (een reis plannen)
plan to (to plan a trip)
63
prettig
nice / pleasant
64
proeven
taste to
65
reistijd de
travel time the / journey time the
66
reizen
travel to
67
reiziger de
traveller the
68
richting de
direction the
69
rivier de
river the
70
route de
route the
71
schilderen
paint to
72
snoep het
sweets the
73
spoor het (De trein vertrekt van spoor 8.)
track the / rails the / platform the (The train leaves from Platform 8)
74
sprinter de
sprinter the
75
spullen de
belongings the
76
stap de
step the
77
titel de
title the
78
tram de
tram the
79
uitchecken
check out to
80
uitstappen
get off to
81
uitzoeken
sort out to
82
varen
sail to
83
verplicht
compulsory / obligatory
84
vertraging de
delay the
85
volwassene de
adult the
