ENG Flashcards
(611 cards)
werken in (reclame/een afdeling)
to work in (advertising/a department)
werken aan (een project)
to work on (a project)
werken voor (een supermarktketen)
to work for (a supermarket chain)
werken met (collega’s)
to work with (colleagues)
werken onder (een leidinggevende)
to work under (a supervisor)
vertrekken naar (het werk)
to leave for (work)
naar (het werk) gaan
to go to (work)
aankomen op (het werk)
to arrive at (work)
op het werk zijn
to be at work
aan het werk zijn
to be in work
vrij zijn van werk
to be off work
werkloos zijn
to be out of work
lonend
rewarding
stimulerend
stimulating
praktisch
hands-on
verantwoordelijk voor
in charge/ responsible for
toezicht houden op
to supervise
leiden / beheren
to run
omgaan met
to deal with
betrekken / inhouden
to involve
werkloos
unemployed/ jobless
ontslagen worden
(to be made) redundant
opgeblazen reisbudget
inflated travel budget
uithollen
to eviscerate