evolutie begrippen Flashcards
(28 cards)
allelfrequentie
(genfrequentie); het percentage waarmee een bepaald allel deel uitmaakt van de genenpool in een populatie
allopatrische soortsvorming
een manier van soortvorming waarbij dochtersoorten ontstaan uit een vooroudersoort, als er een duidelijk aanwijsbare ruimtelijke scheiding is tussen de dochterpopulaties en de oudersoort die wordt veroorzaakt door geologische verschijnselen of migratie. Door die scheiding kunnen de dochterpopulaties zich op den duur ontwikkelen tot aparte soorten.
analoge organen
gelijkenis die samenhangt met overeenkomst in functie en niet met de afstamming van een gemeenschappelijke voorouder; bijv. De vleugel van een vlinder is analoog aan de vleugel van een vogel.
archaea
ook wel oerbacteriën of archaebacteriën genoemd, zijn een domein van prokaryotische organismen, die meestal onder extreme omstandigheden leven.
autotroof
m.b.v. zonlicht in staat zijn chemische energie vast te leggen met fotosynthese / uit anorganische stoffen organische stoffen kunnen maken
biogenese
het ontstaan van leven uit levenloze materie
cellulose
suikerketen die bestandsdeel is van celwanden
chitine
hoornachtige stof die in het skelet van geleedpotigen zit en in de celwand van schimmels
chloroplast
bladgroenkorrel
clade
een groep soorten bestaande uit een voorouder en alle nakomelingen daarvan
cyanobacterie
bacterie met chlorofyl die dus autotroof is
domein
de levende natuur wordt ingedeeld in 3 domeinen: bacterie, archaea en eukaryoten
cyste
een ondoorlaatbaar, beschermend kapsel om een endospore
endospore
overlevingsmanier van een bacterie onder extreme omstandigheden. Bevat een stuk DNA van de bacterie en iets cytoplasma.
foundereffect
het optreden van genetic drift doordat een klein deel van een populatie zich vestigt in een nieuw gebied
gene flow
het verschijnsel dat tussen individuen van twee populaties van dezelfde soort uitwisseling van genen plaats vindt
genenpool
de verzameling van alle allelen in een populatie
generatio spontanea
het ontstaan van levende wezens uit levenloze materie.
genetic drift
veranderingen in de allelenfrequenties ( genfrequenties) binnen een bepaalde populatie tengevolge van toevalsfluctuaties. In een kleine populatie is de genetic drift groter.
haploïd
met een enkel (n) stel chromosomen per kern. Geslachtscellen(gameten) zijn voorbeelden van haploide cellen
homologe organen
overeenkomst in bouw, gelijkenis als gevolg van afstamming van een gemeenschappelijke voorouder. Voorbeeld: alle pootskeletten van gewervelden zijn homoloog.
natuurlijke selectie
verschijnsel dat individuen met een beter aan het milieu aangepast genotype een grotere overlevingskans en voortplantingskans hebben en daardoor meer in de populatie zullen voorkomen dan andere.
neodarwinistische evolutietheorie
gaat uit van genetische variatie (verscheidenheid in genotypen), natuurlijke selectie en soortsvorming door reproductieve isolatie
reproductieve isolatie
bij deze vorm van isolatie vindt gedurende lange tijd geen voortplanting plaats tussen twee populaties