evolutie begrippen Flashcards

(28 cards)

1
Q

allelfrequentie

A

(genfrequentie); het percentage waarmee een bepaald allel deel uitmaakt van de genenpool in een populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

allopatrische soortsvorming

A

een manier van soortvorming waarbij dochtersoorten ontstaan uit een vooroudersoort, als er een duidelijk aanwijsbare ruimtelijke scheiding is tussen de dochterpopulaties en de oudersoort die wordt veroorzaakt door geologische verschijnselen of migratie. Door die scheiding kunnen de dochterpopulaties zich op den duur ontwikkelen tot aparte soorten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

analoge organen

A

gelijkenis die samenhangt met overeenkomst in functie en niet met de afstamming van een gemeenschappelijke voorouder; bijv. De vleugel van een vlinder is analoog aan de vleugel van een vogel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

archaea

A

ook wel oerbacteriën of archaebacteriën genoemd, zijn een domein van prokaryotische organismen, die meestal onder extreme omstandigheden leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

autotroof

A

m.b.v. zonlicht in staat zijn chemische energie vast te leggen met fotosynthese / uit anorganische stoffen organische stoffen kunnen maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

biogenese

A

het ontstaan van leven uit levenloze materie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

cellulose

A

suikerketen die bestandsdeel is van celwanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

chitine

A

hoornachtige stof die in het skelet van geleedpotigen zit en in de celwand van schimmels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

chloroplast

A

bladgroenkorrel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

clade

A

een groep soorten bestaande uit een voorouder en alle nakomelingen daarvan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

cyanobacterie

A

bacterie met chlorofyl die dus autotroof is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

domein

A

de levende natuur wordt ingedeeld in 3 domeinen: bacterie, archaea en eukaryoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cyste

A

een ondoorlaatbaar, beschermend kapsel om een endospore

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

endospore

A

overlevingsmanier van een bacterie onder extreme omstandigheden. Bevat een stuk DNA van de bacterie en iets cytoplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

foundereffect

A

het optreden van genetic drift doordat een klein deel van een populatie zich vestigt in een nieuw gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

gene flow

A

het verschijnsel dat tussen individuen van twee populaties van dezelfde soort uitwisseling van genen plaats vindt

17
Q

genenpool

A

de verzameling van alle allelen in een populatie

18
Q

generatio spontanea

A

het ontstaan van levende wezens uit levenloze materie.

19
Q

genetic drift

A

veranderingen in de allelenfrequenties ( genfrequenties) binnen een bepaalde populatie tengevolge van toevalsfluctuaties. In een kleine populatie is de genetic drift groter.

20
Q

haploïd

A

met een enkel (n) stel chromosomen per kern. Geslachtscellen(gameten) zijn voorbeelden van haploide cellen

21
Q

homologe organen

A

overeenkomst in bouw, gelijkenis als gevolg van afstamming van een gemeenschappelijke voorouder. Voorbeeld: alle pootskeletten van gewervelden zijn homoloog.

22
Q

natuurlijke selectie

A

verschijnsel dat individuen met een beter aan het milieu aangepast genotype een grotere overlevingskans en voortplantingskans hebben en daardoor meer in de populatie zullen voorkomen dan andere.

23
Q

neodarwinistische evolutietheorie

A

gaat uit van genetische variatie (verscheidenheid in genotypen), natuurlijke selectie en soortsvorming door reproductieve isolatie

24
Q

reproductieve isolatie

A

bij deze vorm van isolatie vindt gedurende lange tijd geen voortplanting plaats tussen twee populaties

25
rudimentaire organen
rudimentaire organen zijn restanten van organen die bij verre voorouders nog een functie hadden en die in de loop van de evolutie hun functie hebben verloren.
26
selectiedruk
invloed van milieufactoren, waardoor genfrequenties veranderen.
27
soort
organismen die onderling kunnen voortplanten en daarbij vruchtbare nakomelingen krijgen
28