EXAMEN DUITS Flashcards
(541 cards)
1
Q
te voet
A
zu Fuß
2
Q
april
A
der April
3
Q
de tablet
A
das Tablet (s)
4
Q
het ontbijt
A
das Frühstück
5
Q
de bromfiets
A
das Moped (s)
6
Q
het café
A
die Kneipe Kneipen
7
Q
de zomer
A
der Sommer
8
Q
Mijn dochter heeft me geholpen met koken.
A
Meine Tochter hat mir beim Kochen geholfen.
9
Q
Is het al vier uur?
A
Ist es schon vier Uhr?
10
Q
’s nachts
A
nachts / in der Nacht
11
Q
lievelingsvak
A
das Lieblingsfach Lieblingsfächer
12
Q
donderdag
A
Donnerstag
13
Q
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
haben
A
habe
hast
hat
haben
habt
haben
14
Q
fysica
A
Physik
15
Q
Dan hebben we Frans.
A
Dann haben wir Französisch.
16
Q
In het weekend zijn we vrij.
A
Am Wochenende haben wir frei.
17
Q
Imperativformen für ‘du’ und ‘ihr’:
rauchen
A
rauche
raucht
18
Q
drinken
A
trinken er/sie trinkt
19
Q
Wanneer gebruikt men de Nominativ?
A
- onderwerp
- NWD
20
Q
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
halten
A
halte
hältst
hält
halten
haltet
halten
21
Q
Spaans
A
Spanisch
22
Q
eergisteren
A
vorgestern
23
Q
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
rechnen
A
rechne
rechnest
rechnet
rechnen
rechnet
rechnen
24
Q
eindigen
A
enden er/sie endet
25
de schaar
die Schere (n)
26
opbellen
anrufen er/sie ruft an
27
eerst
zuerst
28
hun / uw
ihr / Ihr
29
's nachts
nachts
in der Nacht
30
bus
der Bus Busse
31
Ik heb deze zomer nog geen cocktail gedronken.
Ich habe diesen Sommer noch keinen Cocktail getrunken.
32
nooit
nie
33
het sinaasappelsap
der Orangensaft Orangensäfte
34
soms
manchmal
35
na
nach
36
fiets
das Fahrrad Fahrräder
37
de vuilbak
der Abfalleimer (-)
38
de bibliotheek
die Bibliothek Bibliotheken
39
laat, later
spät, später
40
rugzak
der Rucksack Rucksäcke
41
de lineaal
das Lineal (s)
42
Tot hoors!
Auf Wiederhören
43
's voormiddags
vormittags
am Vormittag
44
de was uithangen
die Wäsche aufhängen
45
Ik heb een half uur gestudeerd.
Ich habe eine halbe Stunde studiert.
46
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
laufen
laufe
läufst
läuft
laufen
lauft
laufen
47
's ochtends
morgens / am Morgen
48
misschien
vielleicht
49
Ik sta elke dag om 7 uur op.
Ich stehe jeden Tag um 7 Uhr auf.
50
Het zesde uur is wiskunde.
Die sechste Stunde ist Mathe.
51
vandaag
heute
52
de stad
die Stadt Städte
53
tenslotte
schließlich
54
de leerstof
der Lernstoff
55
de worst
die Wurst Würste
56
's middags
mittags
am Mittag
57
moeten, bevel, iemand anders verplichten
sollen
58
half
halb
59
de metro
die U-Bahn U-Bahnen
60
koken
kochen er/sie kocht
61
Het tweede uur is wiskunde.
Die zweite Stunde ist Mathe.
62
stom
blöd / doof
63
Kan je me even met mijn huiswerk helpen?
Kannst du mir mal mit meinen Hausaufgaben helfen?
64
opruimen
aufräumen er/sie räumt auf
65
Vervoeg in de tegenwoordige tijd: sprechen
spreche
sprichst
spricht
sprechen
sprecht
sprechen
66
schoolweg
der Schulweg
67
godsdienst
Religion
68
in de voormiddag
vormittags / am Vormittag
69
al(le), (ge)heel
aller
70
De lerares vindt het niet leuk als iemand de lessen verstoort.
Die Lehrerin mag es nicht, wenn jemand den Unterricht stört.
71
boodschappen doen
Einkäufe machen / einkaufen
72
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
nehmen
nehme
nimmst
nimmt
nehmen
nehmt
nehmen
73
de vuilnis buiten zetten
den Müll rausbringen
74
Imperativformen für 'du' und 'ihr':
essen
iss
esst
75
eergisteren
vorgestern
76
uur (periode)
die Stunde Stunden
77
Ik heb een kwartier gestudeerd.
Ich habe eine Viertelstunde studiert.
78
morgen
morgen
79
december
der Dezember
80
Hoe laat is het?
Wie spät ist es?
81
Heb je al een nagerecht genomen?
Hast du schon eine Nachspeise genommen?
82
overmorgen
übermorgen
83
84
de vrijdagavond
der Freitagabend Freitagabende
85
Wat hebben we op maandag van 08.35 uur tot 09.25 uur?
Was haben wir am Montag / montags von 08.35 Uhr bis 09.25 Uhr?
86
tenslotte
schließlich
87
afzeggen
absagen er / sie sagt ab
88
lusten, graag hebben
mögen
89
Het vijfde uur is wiskunde.
Die fünfte Stunde ist Mathe.
90
's avonds
abends
am Abend
91
het uur vrij
die Freistunde (n)
92
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
sein
bin
bist
ist
sind
seid
sind
93
douchen
duschen er/sie duscht
94
van ... tot ...
von ... bis ...
95
proefwerk
die Prüfung Prüfungen
96
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
fragen
frage
fragst
fragt
fragen
fragt
fragen
97
de kattenbak schoonmaken
die Katzentoilette sauber machen
98
ontmoeten
treffen er/sie trifft
99
kwart
Viertel
100
Dáág!
Tschüss!
101
helaas
leider
102
volgende
nächste
103
Wat vind je leuker, biologie of wiskunde?
Was magst du lieber, Biologie oder Mathe?
104
jouw
dein
105
zondag
Sonntag
106
daarna
danach
107
door
durch
108
geen idee
keine Ahnung
109
de test
der Test (s)
110
Imperativformen für 'du' und 'ihr':
grüßen
grüße
grüßt
111
trein
der Zug Züge
112
plaatsvinden
stattfinden es findet statt
113
de auto wassen
das Auto waschen
114
In Tokio is het al kwart na zes 's avonds.
In Tokio ist es schon Viertel nach sechs am Abend.
115
vertrekken
abfahren er/sie fährt ab
116
vastleggen, afspreken
vereinbaren er/sie vereinbart
117
Vervoeg in de tegenwoordige tijd: lesen
lese
liest
liest
lesen
lest
lesen
118
de lente
der Frühling
119
Wanneer gebruikt men de Dativ?
- meewerkend voorwerp
- tijdsaanduidingen met an, in, vor
- begegnen, danken, folgen, glauben, gratulieren, helfen, schaden
- aus, bei, mit nach, seit, von, zu, außer, gegenüber, an...vorbei
- Wechselpräpositionen zonder beweging
120
in het weekend
am Wochenende
121
juni
der Juni
122
graag hebben, leuk vinden, lusten
mögen
123
de avond
der Abend Abende
124
in de namiddag
nachmittags
125
Hoeveel fooien heb je de kelner gegeven?
Wie viel Trinkgeld hast du dem Kellner gegeben?
126
soms
manchmal
127
Het is vijf na half drie.
Es ist fünf nach halb drei.
128
de voormiddag
der Vormittag Vormittage
129
Het spijt me!
Tut mir leid!
130
de turnzak
der Turnbeutel (-)
131
de geodriehoek
das Geodreieck (e)
132
de melk
die Milch
133
gisteren
gestern
134
Wanneer gebruikt men de Akkusativ?
- lijden voorwerp
- tijdsaanduidingen zonder vz.
- fragen, bitten, lehren, es gibt
- durch, für, gegen, bis, ohne, um entlang
- Wechselpräpositionen met beweging
135
overmorgen
übermorgen
136
opengaan
öffnen er/sie öffnet
137
rekenmachine
der Taschenrechner Taschenrechner
138
gewoonlijk
gewöhnlich
139
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
wollen
will
willst
will
wollen
wollt
wollen
140
in de voormiddag
am Vormittag / vormittags
141
die daar/dat daar
jener
142
de dinsdagvoormiddag
der Dienstagvormittag Dienstagvormittage
143
de woensdagnamiddag
der Mittwochnachmittag Mittwochnachmittage
144
de duur
die Dauer
145
vervolgens
anschließend
146
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
möchten
möchte
möchtest
möchte
möchten
möchtet
möchten
147
de was doen
die Wäsche waschen
148
de tekst
der Text(e)
149
in de namiddag
nachmittags / am Nachmittag
150
economie
Wirtschaft
151
balpen
der Kugelschreiber Kugelschreiber
152
nooit
nie
153
Het is tien na twee.
Es ist zehn nach zwei.
154
de ham
der Schinken
155
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
reisen
reise
reist
reist
reisen
reist
reisen
156
elke dag
jeden Tag
157
Het is kwart na twee.
Es ist Viertel nach zwei.
158
Het is kwart voor drie.
Es ist Viertel vor drei.
159
het dagverloop
der Tagesablauf Tagesabläufe
160
Imperativformen für 'du' und 'ihr':
nehmen
nimm
nehmt
161
Het is vijf na twee.
Es ist fünf nach zwei.
162
Meneer Kühn houdt erg van onze klas.
Herr Kühn mag unsere Klasse sehr gern.
163
vaak
oft
164
nooit
nie
165
was opvouwen
Wäsche falten
166
tram
die Straßenbahn Straßenbahnen
167
En in Melbourne is het nog een uur later: het is daar kwart over zeven.
Und in Melbourne ist es noch eine Stunde später: es ist dort Viertel nach sieben.
168
Ik ben jarig op 23 juli.
Ich habe am 23. Juli Geburtstag.
169
ontbijten
frühstücken er/sie frühstückt
170
bijna
fast
171
het ijssalon
die Eisdiele Eisdielen
172
op zaterdag
am Samstag / samstags
173
sommige
mancher
174
meestal
meistens
175
de donderdagnacht
die Donnerstagnacht Donnerstagnächte
176
de stoel
der Stuhl (¨e)
177
Wat vind u het leukst aan lesgeven, mevrouw Klaus?
Was mögen Sie am meisten am Lehrerberuf Frau Klaus?
178
het museum
das Museum Museen
179
september
der September
180
vroeg, vroeger
früh, früher
181
het krijt
die Kreide (n)
182
kunnen
können
183
gesloten
geschlossen
184
ziek
krank
185
mogen, de toelating hebben
dürfen
186
pas
erst
187
Vandaag is het negenentwintig februari. (2 mogelijkheden)
- Heute ist der neunundzwanzigste Februar.
- Heute haben wir den neunundzwanzigsten Februar.
188
tijdstip
die Uhrzeit
189
leuk zijn
Spaß machen es macht Spaß
190
Op dinsdag en op woensdag hebben we wiskunde.
Am Dienstag / Dienstags und am Mittwoch / mittwochs haben wir Mathe.
191
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
atmen
atme
atmest
atmet
atmen
atmet
atmen
192
uitstellen
verschieben er/sie verschiebt
193
vervoeging van mögen
ich mag
du magst
er/sie mag
wir mögen
ihr mögt
sie mögen
Sie mögen
194
Nee, ik vind wiskunde leuker.
Nein, ich mag Mathe lieber.
195
We zijn afgelopen zaterdag naar het restaurant gegaan.
Wir sind letzten Samstag ins Restaurant gegangen.
196
Vinden jullie de nieuwe schoolbibliotheek leuk? Ze is heel modern ingericht.
Mögt ihr die neue Schulbibliothek? Sie ist ganz modern eingerichtet.
197
ontbijten
frühstücken er/sie frühstückt
198
Ik heb lange tijd als kelner gewerkt.
Ich habe lange Zeit als Kellner gearbeitet.
199
De leerling loopt om het schoolgebouw heen.
Der Schüler läuft um das Schulgebäude.
200
Wanneer is je verjaardag?
Wann hast du Geburtstag?
201
deze
dieser
202
schoolvak
das Schulfach Schulfächer
203
brommer
das Mofa Mofas
204
Engels
Englisch
205
wiskunde
Mathe
206
slapen
schlafen er/sie schläft
207
af en toe
ab und zu
208
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
mögen
mag
magst
mag
mögen
mögt
mögen
209
het sportgerief
die Sportsachen
210
de wagen
der Wagen Wagen
211
We zouden hem graag leren kennen.
Wir möchten ihn gern kennenlernen.
212
zulke
solcher
213
Imperativformen für 'du' und 'ihr':
fahren
fahre
fahrt
214
de kloktijd
die Uhrzeit
215
de week
die Woche(n)
216
zelden
selten
217
de brooddoos
die Brotdose (n)
218
de atlas
der Atlas (se)
219
horloge, klok
die Uhr
220
We hebben een tafel voor vier personen gereserveerd.
Wir haben einen Tisch für vier Personen reserviert.
221
de straf
die Strafe (n)
222
vervolgens
anschließend
223
de thee
der Tee
224
op donderdag
am Donnerstag / donnerstags
225
Ik hou helemaal niet van wiskunde, mijn lievelingsvak is sport.
Mathe mag ich überhaupt nicht. Mein Lieblingsfach ist Sport.
226
de koffie
der Kaffee
227
vrijdag
Freitag
228
moeten
müssen er/sie muss
229
januari
der Januar
230
auto
das Auto Autos
231
's nachts
in der Nacht / nachts
232
het boek
das Buch (¨er)
233
schoolspullen
die Schulsachen
234
de appel
der Apfel Äpfel
235
Het is drie uur.
Es ist drei Uhr.
236
's namiddags
nachmittags
am Nachmittag
237
Het duurt anderhalf uur.
Es dauert anderthalb Stunden.
238
thuis
zu Hause
239
chemie
Chemie
240
We zijn tot middernacht in het restaurant gebleven.
Wir sind bis Mitternacht im Restaurant geblieben.
241
meestal
meistens
242
Het zevende uur is wiskunde.
Die siebte Stunde ist Mathe.
243
uurrooster
der Stundenplan Stundenpläne
244
zonder
ohne
245
# Imperativformen für 'du' und 'ihr':
trinken
trinke
trinkt
246
tegen, rond
gegen
247
Ik ben op twaalf juli jarig.
Ich habe am zwölften Juli Geburtstag.
248
moeten, noodzakelijk zijn
müssen
249
gsm
das Handy Handys
250
mijn
mein
251
lievelingsleraar
der Lieblingslehrer Lieblingslehrer
252
op dinsdag
am Dienstag / dienstags
253
vandaag
heute
254
het document
das Dokument (e)
255
op zondag
am Sonntag / sonntags
256
het water
das Wasser
257
boodschappen doen
einkaufen er/sie kauft ein
258
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
treten
trete
trittst
tritt
treten
tretet
treten
259
afruimen
abräumen er/sie räumt ab
260
morgen
morgen
261
Het is half drie.
Es ist halb drei.
262
Op dinsdag koopt ze.
Am Dienstag kauft sie an.
263
Duits
Deutsch
264
tof
toll
265
gisteren
gestern
266
Imperativformen für 'du', 'ihr' und 'sie':
sein
sei
seid
seien
267
het bureau
der Schreibtisch (e)
268
de tafel afruimen
den Tisch abräumen
269
Het eerste uur is wiskunde.
Die erste Stunde ist Mathe.
270
soms
manchmal
271
af en toe
ab und zu
272
om
um
273
De school begint om 8 uur.
Die Schule fängt um 8 Uhr an.
274
het weekend
das Wochenende Wochenenden
275
op maandag
am Montag / montags
276
de wastafel
das Waschbecken (-)
277
Lust je het eten in de kantine? Ik niet!
Magst du das Essen in der Kantine? Ich nicht!
278
mei
der Mai
279
de hond uitlaten
den Hund ausführen
280
het middageten
das Mittagessen
281
In Londen is het kwart na tien 's ochtends.
In London ist es Viertel nach zehn am Morgen.
282
het park
der Park Parks
283
het ontbijt
das Frühstück
284
Ik wacht al een uur!
Ich warte schon eine Stunde!
285
zaterdag
Samstag
Sonnabend
286
saai
langweilig
287
altijd
immer
288
Heb je fruit en groenten van de markt meegebracht?
Hast du Obst und Gemüse vom Markt mitgebracht?
289
sluiten
schließen er/sie schließt
290
meestal
meistens
291
Ik wacht al drie uur!
Ich warte schon drei Stunden!
292
het bijbaantje
der Nebenjob Nebenjob
293
's avonds
am Abend / abends
294
duren
dauern er/sie dauert
295
eerst
zuerst
296
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
sollen
soll
sollst
soll
sollen
sollt
sollen
297
het voorstel
der Vorschlag Vorschläge
298
het woord
die Vokabel (n)
299
de fluostift
der Textmarker (-)
300
lerares
die Lehrerin Lehrerinnen
301
de sportclub
der Sportverein Sportvereine
302
Imperativformen für 'du' und 'ihr':
kommen
komme
kommt
303
wachten
warten er/sie wartet
304
Ik heb gisteren avond in het restaurant goed gegeten.
Ich habe gestern Abend im Restaurant gut gegessen.
305
van...tot
von...bis
306
soms
manchmal
307
koken
kochen
308
afwassen
abwaschen
309
de chocolade
die Schokolade
310
plastische opvoeding
Kunst
311
de vaatwasser leegmaken
die Spulmachine ausräumen
312
Ik kom op negentwintig februari.
Ich komme am neunundzwanzigsten Februar.
313
het roerei
das Rührei Rühreier
314
laat
spät
315
in de week
in der Woche
316
in het weekend
am Wochenende
317
nooit
nie
318
woensdag
Mittwoch
319
Het is vijf voor half drie.
Es ist fünf vor halb drei.
320
Nee, het is pas half vier.
Nein, es ist erst halb vier.
321
de keuken schoonmaken
die Küche putzen
322
aankomen
ankommen er/sie kommt an
323
maandag
Montag
324
voor
(meewerkend voorwerp)
für
325
huiswerk
die Hausaufgabe Hausaufgaben
326
Zijn die bloemen voor de lerares?
Sind die Blumen für die Lehrerin?
327
gemakkelijk
einfach
328
elke
jeder
329
de winter
der Winter
330
Hoe laat is het nu?
Wie spät ist es jetzt?
331
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
dürfen
darf
darfst
darf
dürfen
dürft
dürfen
332
stofzuigen
staubsaugen
333
Tot volgende zondag!
Bis nächsten Sonntag!
334
Op maandag hebben we plastische opvoeding.
Am Montag / Montags haben wir Kunst.
335
lukken, erin slagen
schaffen er/sie schafft
336
Het is tien voor drie.
Es ist zehn vor drei.
337
lievelingslerares
die Lieblingslehrerin Lieblingslehrerinnen
338
fietsen
das Radfahren
339
de afspraak
der Termin Termine
340
In juli gaan we op vakantie.
Im Juli fahren wir in Urlaub.
341
Hoe laat is het?
Wie spät ist es?
342
Zonder mijn vriendin kan ik niet leven!
Ohne meine Freundin kann ich nicht leben!
343
Mijn lievelingsvak is aardrijkskunde. Dat kan ik zeer goed.
Mein Lieblingsfach ist Geografie. Das kann ich sehr gut.
344
de drank
das Getränk Getränke
345
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
einladen
lade ein
lädst ein
lädt ein
laden ein
ladet ein
laden ein
346
zelden
selten
347
zelden
selten
348
vaak
oft
349
op vrijdag
am Freitag / freitags
350
in het weekend
am Wochenende
351
eten
essen er/sie isst
352
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
müssen
muss
musst
muss
müssen
müsst
müssen
353
(k)ein-tabel
(k)ein (k)eine (k)ein keine
(k)einen (k)eine (k)ein keine
(k)einem (k)einer (k)einem keinen (+n)
354
lukken
klappen es klappt
355
augustus
der August
356
haar
ihr
357
de computer
der Computer (-)
358
de lichtschakelaar
der Lichtschalter (-)
359
de bus
der Bus Busse
360
de stift
der Stift (e)
361
de bioscoop
das Kino Kinos
362
's morgens
morgens
363
Latijn
Latein
364
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
finden
finde
findest
findet
finden
findet
finden
365
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
wandern
wandere
wanderst
wandert
wandern
wandert
wandern
366
Welk vak kunnen jullie helemaal niet?
Welches Fach könnt ihr gar nicht?
367
Ik ben met de fiets op de markt gereden.
Ich bin mit dem Fahrrad auf den Markt gefahren.
368
het zwemgerief
die Schwimmsachen
369
biologie
Biologie
370
maart
der März
371
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
lassen
lasse
lässt
lässt
lassen
lasst
lassen
372
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
werden
werde
wirst
wird
werden
werdet
werden
373
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
tragen
trage
trägst
trägt
tragen
tragt
tragen
374
nodig hebben
brauchen er/sie braucht
375
's ochtends
am Morgen / morgens
376
het avondeten
das Abendessen
377
vrij uurtje
die Freistunde Freistunden
378
kunnen, in staat zijn
können er/sie kann
379
Oh nee! De boter ben ik vergeten!
Oh nein! Die Butter habe ich vergessen!
380
Ik denk dat ik het recept niet goed heb gelezen.
Ich glaube, ich habe das Rezept nicht gut gelesen.
381
klas
die Klasse Klassen
382
het broodje
Das Brötchen Brötchen
383
het notitieschrift
das Notizheft (e)
384
de openingsuren
die Öffnungszeiten
385
Ik kan morgen niet naar school komen. Ik ben ziek.
Ich kann morgen nicht zur Schule kommen. Ich bin krank.
386
Van 9.25 uur tot 10.15 uur hebben we biologie.
Von 9.25 Uhr bis 10.15 Uhr haben wir Biologie.
387
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
gelten
gelte
giltst
gilt
gelten
geltet
gelten
388
ons
unser
389
Het vierde uur is wiskunde.
Die vierte Stunde ist Mathe.
390
in (de)
im
391
Vind je biologie leuk?
Magst du Biologie?
392
Het derde uur is wiskunde.
Die dritte Stunde ist Mathe.
393
map
der Ordner Ordner
394
Geef de 9 voorzetsel die ofwel een accusatief ofwel een datief krijgen, al naargelang de betekenis die ze uitdrukken.
über (over / boven)
auf (op)
in (in)
neben (naast)
hinter (achter)
zwischen (tussen)
an (aan)
vor (voor)
unter (onder)
395
heet
heiß
396
leraar
der Lehrer Lehrer
397
november
der November
398
de bus nemen
mit dem Bus fahren er/sie fährt
399
de herfst
der Herbst
400
Hoeveel uur is het in Londen?
Wie viel Uhr ist es in London?
401
de tafel
der Tisch (e)
402
leerling
der Schüler Schüler
403
het brood
das Brot Brote
404
geopend
geöffnet
405
het uurwerk (klok)
die Uhr(en)
406
zijn
sein
407
het klaslokaal
das Klassenzimmer (-)
408
willen, van plan zijn
wollen
409
het potlood
der Bleistift (e)
410
Het is twee uur.
Es ist zwei Uhr.
411
pauze
die Pause Pausen
412
Ik heb twee uur gewacht.
Ich habe zwei Stunden gewartet.
413
Het is twintig voor drie.
Es ist zwanzig vor drei.
414
de fiets
das Fahrrad Fahrräder
415
weekend
das Wochenende Wochenenden
416
opa en oma bellen
Opa und Oma anrufen
417
al, reeds
schon
418
Het spijt me!
Tut mir leid!
419
graag hebben, leuk vinden, lusten
mögen er/sie mag
420
kunnen, in staat zijn
können
421
zelden
selten
422
vaak
oft
423
der-tabel
der die das die
den die das die
dem der dem den (+n)
424
voor
vor
425
handboek
das Kursbuch Kursbücher
426
filosofie
Philosophie
427
de ploeg, team
die Mannschaft Mannschaften
428
de zin
die Lust
429
altijd
immer
430
altijd
immer
431
De voetbalwedstrijd heeft anderhalf uur geduurd.
Das Fußballspiel hat anderthalb Stunden gedauert.
432
de jam, de confituur
die Marmelade
433
vandaag
heute
434
graag hebben, leuk vinden, lusten
mögen er/sie mag
435
de tram
die Straßenbahn Straßenbahnen
436
meestal
meistens
437
tijdens de week
in der Woche
438
daarna
danach
439
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
können
kann
kannst
kann
können
könnt
können
440
We gaan door het park.
Wir gehen durch den Park.
441
elke morgen
jeden Morgen
442
Op woensdag belt ze Dr. Hofmann.
Am Mittwoch ruft sie Dr. Hofmann an.
443
leerlinge
die Schülerin Schülerinnen
444
moeilijk
schwer
445
juli
der Juli
446
op woensdag
am Mittwoch / mittwochs
447
als ontbijt
zum Frühstück
448
vervoeging van können
ich kann
du kannst
er/sie kann
wir können
ihr könnt
sie können
Sie können
449
het woordenboek
das Wörterbuch (¨er)
450
welke
welcher
451
naar huis
nach Hause
452
Nederlands
Niederländisch
453
de namiddag
der Nachmittag Nachmittage
454
de jeugdbeweging
der Jugendverein Jugendvereine
455
Het is twintig na twee.
Es ist zwanzig nach zwei.
456
de kaas
der Käse
457
poetsen
putzen er/sie putzt
458
februari
der Februar
459
lichamelijke opvoeding
Sport
460
's namiddags
am Nachmittag / nachmittags
461
Ik heb een uur gestudeerd.
Ich habe eine Stunde studiert.
462
de chocolademelk
der Kakao
463
dinsdag
Dienstag
464
het bord
die Tafel (n)
465
In Moskou is het twee uur later. Dus daar is het kwart over twaalf 's middags.
In Moskau ist es zwei Stunden später. Da ist es also Viertel nach zwölf am Mittag.
466
Ik ben tegen deze politicus.
Ich bin gegen diesen Politiker.
467
aardrijkskunde
Geografie
468
Op zondag zijn we vrij.
Am Sonntag / Sonntags haben wir frei.
469
Frans
Französisch
470
geschiedenis
Geschichte
471
personalpronomen-tabel
ich mich mir
du dich dir
er ihn ihm
sie sie ihr
es es ihm
wir uns uns
ihr euch euch
sie sie ihnen
Sie Sie Ihnen
472
passen
passen es passt
473
Op zaterdag zijn we vrij.
Am Samstag / Samstags haben wir frei.
474
de nacht
die Nacht Nächte
475
de laptop
der/das Laptop(s)
476
In het eerste uur haben we wiskunde.
In der ersten Stunde haben wir Mathe.
477
school
die Schule Schulen
478
# Imperativformen für 'du' und 'ihr':
bringen
bringe
bringt
479
Het is vijf voor drie.
Es ist fünf vor drei.
480
Imperativformen für 'du' und 'ihr':
bleiben
bleibe
bleibt
481
In de winter neem ik de bus naar school.
Im Winter fahre ich mit dem Bus zur Schule.
482
de les
der Unterricht
483
informatica
Informatik
484
ontmoeten
treffen er/sie trifft
485
altijd
immer
486
Hoe zeg je dit tijdstip formeel en informeel: 22:30?
- formeel: zweiundzwanzig Uhr dreißig
- informeel: halb elf abends / am Abend
487
De kinderen hebben vandaag op school al warm gegeten.
Die Kinder haben heute in der Schule schon warm gegessen.
488
de drinkfles
die Trinkflasche (n)
489
Afgesproken!
Abgemacht!
490
metro
die U-Bahn U-Bahnen
491
te voet gaan
zu Fuß gehen er/sie geht
492
opstaan
aufstehen er/sie steht auf
493
oktober
der Oktober
494
mijn kamer opruimen
mein Zimmer aufräumen
495
sneeuw ruimen
Schnee räumen
496
de banaan
die Banane Bananen
497
Waar heb je dit prachtig recept gevonden?
Wo hast du dieses wunderbare Rezept gefunden?
498
Wij kunnen al vrij goed Duits.
Wir können schon ziemlich gut Deutsch.
499
in het weekend
am Wochenende
500
het seizoen
die Jahreszeit Jahreszeiten
501
Vervoeg in tegenwoordige tijd:
arbeiten
arbeite
arbeitest
arbeitet
arbeiten
arbeitet
arbeiten
502
beginnen
anfangen er/sie fängt an
beginnen er/sie beginnt
503
's avonds
abends / am Abend
504
Lotta gaat langs de rivier.
Lotta geht den Fluss entlang.
505
jullie (bezittelijk vnw.)
euer
506
op (datum of dag)
am
507
Op vrijdag hebben we plastische opvoeding.
Am Freitag haben wir Kunst.
508
Wat hebben we op maandag in het eerste uur?
Was haben wir am Montag / montags in der ersten Stunde?
509
de kelner
der Kellner (-)
510
het glas
das Glas (¨er)
511
de secretaresse
die Sekretärin (nen)
512
de brief
der Brief (e)
513
de boom
der Baum (¨e)
514
de stam
der Stamm (¨e)
515
het huis
das Haus (¨er)
516
het potlood
der Bleistift (e)
517
de supermarkt
der Supermarkt (¨e)
518
het woordenboek
das Wörterbuch (¨er)
519
de leraar
der Lehrer (-)
520
de vraag
die Frage (n)
521
de buurman
der Nachbar (n)
522
de hoed
der Hut (¨e)
523
de bril
die Brille (n)
524
de toerist
der Tourist (en)
525
het fotoapparaat
der Fotoapparat (e)
526
het kind
das Kind (er)
527
de film
der Film (e)
528
de vader
der Vater (¨)
529
de televisie
der Fernseher (-)
530
de niet-roker
der Nichtraucher (-)
531
de fles
die Flasche (n)
532
de broer
der Bruder (¨)
533
het tapijt
der Teppich (e)
534
de stoel
der Stuhl (¨e)
535
de man
der Mann (¨er)
536
de stad
die Stadt (¨e)
537
de auto
das Auto (s)
538
de tunnel
der Tunnel (-)
539
het meer
der See (n)
540
de zee
das Meer
541
de vriend
der Freund (e)
