frans bescherelle 68-84 Flashcards
(43 cards)
1
Q
doen, maken
A
faire
2
Q
(ver-)zwijgen
A
se taire
3
Q
bevallen, aanstaan
A
plaire
4
Q
niet bevallen, niet aanstaan
A
déplaire
5
Q
geloven
A
croire
6
Q
drinken
A
boire
7
Q
besturen
A
conduire
8
Q
bouwen
A
construire
9
Q
vernielen
A
détruire
10
Q
introduceren
A
introduire
11
Q
schaden
A
nuire (à)
12
Q
produceren
A
produire
13
Q
verleiden
A
séduire
14
Q
lachen
A
rire
15
Q
glimlachen
A
sourire
16
Q
zeggen
A
dire
17
Q
kwaadspreken
A
médire
18
Q
tegenspreken
A
contredire
19
Q
verbieden
A
interdire
20
Q
voorspellen
A
prédire
21
Q
lezen
A
lire
22
Q
schrijven
A
écrire
23
Q
beschrijven
A
décrire
24
Q
voorschrijven
A
prescrire
25
inschrijven
inscrire
26
teruggeven
rendre
27
verbieden, verdedigen
défendre
28
naar beneden komen, afdalen
descendre
29
aanreiken
tendre
30
wachten
attendre
31
ontspannen
détendre
32
zich ontspannen
se détendre
33
horen
entendre
34
beweren
prétendre
35
verkopen
vendre
36
verliezen
perdre
37
bijten
mordre
38
antwoorden
répondre
39
nemen
prendre
40
leren, vernemen
apprendre
41
begrijpen
comprendre
42
ondernemen
entreprendre
43
verrassen
surprendre