Frans Décrire un objet Flashcards
(44 cards)
1
Q
beige
A
beige
2
Q
wit
A
blanc, blanche
3
Q
bruin
A
brun(e)
4
Q
kaki
A
kaki
5
Q
paars
A
mauve
6
Q
geel
A
jaune
7
Q
rood
A
rouge
8
Q
groen
A
vert(e)
9
Q
zwart
A
noir(e)
10
Q
oranje
A
orange
11
Q
blauw
A
bleu(e)
12
Q
licht
A
clair(e)
13
Q
effen
A
uni(e)
14
Q
kastanjebruin
A
marron
15
Q
de centimeter
A
le centimètre
16
Q
de meter
A
la mètre
17
Q
het model
A
le modèle
18
Q
het onderdeel
A
la partie
19
Q
scherp
A
aigu(ë)
20
Q
vierkant
A
carrée
21
Q
zacht
A
doux, douce
22
Q
recht
A
droit(e)
23
Q
hard
A
dur(e)
24
Q
dik
A
épais(se)
25
fijn
fin(e)
26
zwaar
lourd(e)
27
ovaal
ovale
28
plat
plat(e)
29
puntig
pointu(e)
30
rechthoekig
rectangulaire
31
rond
rond(e)
32
stevig
solide
33
driehoekig
triangulaire
34
het hout / van hout
le bois / en bois
35
het karton / van karton
le carton / en carton
36
het leder / van leder
le cuir / en cuir
37
het metaal / van metaal
le métal / en métal
38
het plastic / van plastic
le plastique / en plastique
39
de stof / van stof
le tissu / en tissu
40
het glas / van glas
le verre / en verre
41
ontbreken
manquer
42
meten
mesurer
43
dienen (voor)
servir (à)
44
licht
léger, légère
