Frans H1 Flashcards
(160 cards)
1
Q
la rentrée
A
de eerste schooldag
2
Q
recontrer
A
ontmoeten
3
Q
l’ami(e)
A
de vriend(in)
4
Q
le frère
A
de broer
5
Q
le/la jeune
A
de jongere
6
Q
la découverte
A
de ontdekking
7
Q
en avion
A
met het vliegtuig
8
Q
en train
A
met de trein
9
Q
en bateau
A
met de boot
10
Q
en voiture
A
met de auto
11
Q
pourquoi
A
waarom
12
Q
parce que
A
omdat
13
Q
mais
A
maar
14
Q
incroyable
A
ongelofelijk
15
Q
content(e)
A
tevreden
16
Q
en Espagne v
A
in/naar spanje
17
Q
en Allemagne v
A
in/naar duitsland
18
Q
en Angleterre
A
in/naar engeland
19
Q
aux pays-bas m mv
A
in/naar nederland
20
Q
en Belgique
A
in/naar belgië
21
Q
le voyage
A
de reis
22
Q
le pays
A
het land
23
Q
la famille
A
de familie
24
Q
la soeur
A
de zus
25
la sortie
het uitstapje
26
au début
In het begin, eerst
27
ensuite
daarna
28
pauvre
arm
29
loin
ver
30
météo
het weerbericht
31
je crois
ik geloof
32
je prends
ik pak, ik neem
33
j'ai peur
ik ben bang
34
rester
blijven
35
arriver
aankomen
36
il fait froid
het is koud
37
il fait mauvais
het is slecht weer
38
il a plu
het heeft geregend
39
il pleut
het regent
40
le temps
het weer, de tijd
41
tout
alles, alle
42
presque
bijna
43
trop
te, te veel
44
d'abord
ten eerste, eerst
45
enfin
eindelijk
46
au printemps
in de lente
47
en été
in de zomer
48
en automne
in de herfst
49
en hiver
in de winter
50
toujours
altijd
51
je veux
ik wil
52
à l'étranger m
in het buitenland
53
fatiqué(e)
moe
54
voyager
reizen
55
la ville
de stad
56
néerlandais
Nederlands
57
anglais
Engels
58
allemand
Duits
59
espagnol
spaans
60
français
Frans
61
l'endroit m
de plek
62
l'eau v
het water
63
le mer
de zee
64
la piscine
het zwembad
65
voici
hier is/zijn
66
faire du camping
kamperen
67
l'excursion v
de excursie
68
le séjour
het verblijf
69
l'activité
de activiteit
70
la semaine
de week
71
sur
op
72
aussi
ook
73
découvrir
ontdekken
74
visiter
bezoeken
75
proposer
(iets) voorstellen
76
la montagne
de berg
77
le château
het kasteel
78
l'escalade
het klimmen
79
faire les magasins
winkelen
80
la soirée
de avond
81
de eerste schooldag
la rentrée
82
ontmoeten
recontrer
83
de vriend(in)
l'ami(e)
84
de broer
le frère
85
de jongere
le/la jeune
86
de ontdekking
la découverte
87
met het vliegtuig
en avion
88
met de trein
en train
89
met de boot
en bateau
90
met de auto
en voiture
91
waarom
pourquoi
92
omdat
parce que
93
maar
mais
94
ongelofelijk
incroyable
95
tevreden
content(e)
96
in/naar spanje
en Espagne v
97
in/naar duitsland
en Allemagne v
98
in/naar engeland
en Angleterre
99
in/naar nederland
aux pays-bas m mv
100
in/naar belgië
en Belgique
101
de reis
le voyage
102
het land
le pays
103
de familie
la famille
104
de zus
la soeur
105
het uitstapje
la sortie
106
In het begin, eerst
au début
107
daarna
ensuite
108
arm
pauvre
109
ver
loin
110
het weerbericht
météo
111
ik geloof
je crois
112
ik pak, ik neem
je prends
113
ik ben bang
j'ai peur
114
blijven
rester
115
aankomen
arriver
116
het is koud
il fait froid
117
het is slecht weer
il fait mauvais
118
het heeft geregend
il a plu
119
het regent
il pleut
120
het weer, de tijd
le temps
121
alles, alle
tout
122
bijna
presque
123
te, te veel
trop
124
ten eerste, eerst
d'abord
125
eindelijk
enfin
126
in de lente
au printemps
127
in de zomer
en été
128
in de herfst
en automne
129
in de winter
en hiver
130
altijd
toujours
131
ik wil
je veux
132
in het buitenland
à l'étranger m
133
moe
fatiqué(e)
134
reizen
voyager
135
de stad
la ville
136
Nederlands
néerlandais
137
Engels
anglais
138
Duits
allemand
139
spaans
espagnol
140
Frans
français
141
de plek
l'endroit m
142
het water
l'eau v
143
de zee
le mer
144
het zwembad
la piscine
145
hier is/zijn
voici
146
kamperen
faire du camping
147
de excursie
l'excursion v
148
het verblijf
le séjour
149
de activiteit
l'activité
150
de week
la semaine
151
op
sur
152
ook
aussi
153
ontdekken
découvrir
154
bezoeken
visiter
155
(iets) voorstellen
proposer
156
de berg
la montagne
157
het kasteel
le château
158
het klimmen
l'escalade
159
winkelen
faire les magasins
160
de avond
la soirée
