Frequentie 1501-2000 Flashcards
(500 cards)
1
Q
bestĭă, -ae
A
ZN. 1 V.
dier, wild dier, beest
2
Q
mĕdĭcīnă, -ae
A
ZN. 1 V.
geneeskunde
geneesmiddel
hulpmiddel
3
Q
gĕmĭtŭs, -ūs
A
ZN. 4 M.
het zuchten, jammeren
4
Q
nĕquīrĕ, -ĕō, -īs
A
WW. ONR.
nequivi / nequii, (nequitum)
niet kunnen, niet in staat zijn
5
Q
agnoscĕrĕ, -ō, -ĭs
A
WW. 3
agnovi, agnitum
(leren) kennen
herkennen, erkennen
6
Q
intervallŭm, -ī
A
ZN. 2 O.
tussenruimte, afstand
tussentijd
verschil
7
Q
suspĭcārī, -ŏr, -ārĭs
A
WW. 1
—, suspicatus sum
argwaan koesteren, verdenken
vermoeden
8
Q
mĕrĭtō
A
BW.
verdiend, terecht
9
Q
lentŭs, -ă, -ŭm
A
BN. 1
langzaam
langdurig
buigzaam
onverschillig
10
Q
fŭtūrŭs, -ă, -ŭm
A
BN. 1
toekomstig, aanstaand, komend
11
Q
paulātĭm
A
BW.
geleidelijk, langzamerhand
beetje bij beetje
12
Q
mentīrī, -ĭŏr, -īrĭs
A
WW. 4
—, mentitus sum
liegen
verzinnen, voorwenden
bedriegen
13
Q
păternŭs, -ă, -ŭm
A
BN. 1
vaderlijk, van de vader
14
Q
mĕmŏr, mĕmŏrĭs
A
BN. 2
denkend aan
erkentelijk
haatdragend
15
Q
sextŭs, -ă, -ŭm
A
TLW.
zesde
16
Q
mūnīrĕ, -ĭō, -īs
A
WW. 4
munivi, munitum
bouwen, aanleggen
versterken
beveiligen
17
Q
rŏgŭs, -ī
A
ZN. 2 M.
brandstapel
vernietiging
18
Q
exstingŭĕrĕ, -ō, -ĭs
A
WW. 3
exstinxi, exstinctum
(uit)doven, blussen
verdelgen, vernietigen
19
Q
heu / ēheu
A
TW. + ACC. ach, wee, o
20
Q
flŭvĭŭs, -ī
A
ZN. 2 M.
rivier, stroom
21
Q
simplex, -plĭcĭs
A
BN. 2
eenvoudig
oprecht
natuurlijk
22
Q
ēvādĕrĕ, -ō, -ĭs
A
WW. 3
evasi, evasum
naar buiten komen
(be)stijgen, (be)klimmen
ontsnappen
uit-/aflopen
doorlopen
ontgaan
23
Q
ergā
A
VZ. + ACC.
tegenover
ten opzichte van
24
Q
pătrōnŭs, -ī
A
ZN. 2 M.
beschermheer, patroon
advocaat
25
ignārŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
onervaren, onkundig
onbekend, vreemd
26
viscŭs, viscĕrĭs
ZN. 3 O.
vlees
(MV.) ingewanden
binnenste, kern
eigen vlees en bloed, eigen kinderen
binnenste
27
adiungĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
adiunxi, adiunctum
aanspannen
toevoegen, bijvoegen
verlenen
28
sublīmĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
hoog in de lucht
hoog
verheven
29
prae
VZ. + ABL.
voor … uit
vergeleken bij
wegens
30
sĭmŭlārĕ, -ō, -ās
WW. 1
simulavi, simulatum
gelijkmaken
afbeelden
nabootsen
huichelen
31
crŭentŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
bebloed, met bloed bespat
bloeddorstig, wreed
32
puppĭs, -pĭs
ZN. 3 V.
achterdek, achtersteven
33
dēmŭm
BW.
eindelijk
juist, precies, pas, pas echt
34
părĭēs, părĭĕtĭs
ZN. 3 M.
wand, muur
35
inicĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
inieci, iniectum
naar binnen werpen
opwekken
vermelden
36
mātūrŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
rijp, volwassen
(vroeg)tijdig
37
astrŭm, -ī
ZN. 2 O.
ster, gesternte
hemel, roem
38
dŏmestĭcŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
van het huis(gezin)
privé, eigen
inheems
39
suspĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
suspexi, suspectum
omhoogkijken naar, opkijken tegen
verdenken
40
porrĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
porrexi, porrectum
uitstrekken, reiken, toereiken
aanbieden
41
angustŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
smal
beperkt, schaars
bekrompen
42
exĭtĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
afloop, dood, ondergang, val
43
villă, -ae
ZN. 1 V.
landhuis, landgoed
44
sternĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
stravi, stratum
uitstrooien
neerwerpen
effenen, gladstrijken
45
incēdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
incessi, incessum
voortstappen
optrekken
op-, intreden
opstappen
46
ērumpĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
erupi, eruptum
uitbreken, losbarsten
uitbreken, uitbarsten
47
faucēs, -cĭŭm
ZN. 3 V.
keel(gat)
(nauwe) ingang
bergpas, zeestraat
48
dēlĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
delegi, delectum
uitkiezen
plukken
49
grăvĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
zwaarte, gewicht
loomheid
last, belasting
strengheid
waardigheid
belang, invloed
50
conscĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
ingewijd, medeplichtig
(schuld)bewust
51
lŏcārĕ, -ō, -ās
WW. 1
locavi, locatum
leggen, plaatsen, zetten, opstellen, stellen
verpachten, verhuren
aanbesteden
uitlenen
52
prorsŭs / prorsŭm
BW.
voorwaarts, rechtstreeks, volstrekt
53
exstārĕ, -stō, -stās
WW. 1
—, —
uitsteken boven
zich tonen
bestaan, er zijn
54
lētŭm, -ī
ZN. 2 O.
dood
ondergang
55
assĭdŭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
standvastig, volhardend, voortdurend
56
mīrābĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
verwonderlijk, bijzonder, bewonderenswaardig
57
nocturnŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
nachtelijk
58
pontĭfex, -fĭcĭs
ZN. 3 M.
(hoge)priester
[bisschop, paus]
59
prōnuntĭārĕ, -ō, -ās
WW. 1
pronuntiavi, pronuntiatum
verkondigen, aankondigen, toezeggen
beslissen
60
praedīcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
praedixi, praedictum
voorspellen
voorschrijven
61
bellŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
knap, leuk, lief
gezond
62
incrēdĭbĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
ongelooflijk, buitengewoon
63
obrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
obrui, obrutum
bedelven, bedekken
begraven, overspoelen
overladen
doen vergeten
overweldigen
64
exaudīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
exaudii / exaudivi, exauditum
duidelijk horen
verhoren
gehoorzamen
65
nāvĭgārĕ, -ō, -ās
WW. 1
navigavi, navigatum
zeilen, varen
bevaren, doorklieven
66
cūrĭă, -ae
ZN. 1 V.
senaat
ambtsgebouw
[pauselijke] curie
67
celsŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
hoog, opgericht
verheven
hoogmoedig
68
argŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
argui, argutum [arguiturus]
betogen, bewijzen
betichten
weerleggen
69
ĕtĭamsī
VW.
ook als, zelfs indien
70
spectācŭlŭm, -ī
ZN. 2 O.
schouwspel
(MV.) theater
71
artĭfex, -fĭcĭs
ZN. 3 M./V.
kunstenaar
schepper
vakman
oplichter
72
angĕlŭs, -ī
ZN. 2 M.
[boodschapper]
[engel]
73
mānārĕ, -ō, -ās
WW. 1
manavi, manatum
vloeien, stromen, (weg)lekken, druipen
74
custōdĭă, -ae
ZN. 1 V.
bewaking, toezicht
wacht
hechtenis
75
complūrēs, -ĭŭm
BN. 2
(MV.) verscheidene, vele
76
singŭlārĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
afzonderlijk
uitzonderlijk, uniek
eigenaardig
77
nātă, -ae
ZN. 1 V.
dochter
78
admŏdŭm
BW.
zeer, in hoge mate
precies
jazeker, beslist
79
abdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
abduxi, abductum
wegvoeren
afbrengen van
wegnemen
80
lībĕrālĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
wat past bij een vrijgeboren man: beschaafd, voornaam
vriendelijk, vrijgevig
81
exsĭlĭŭm / exĭlĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
verbanning, ballingschap
toevluchtsoord
82
inclīnārĕ, -ō, -ās
WW. 1
inclinavi, inclinatum
buigen, ombuigen
neigen
wenden, sturen
83
palmă, -ae
ZN. 1 V.
handpalm
palmboom, -tak
dadel
zege, roem
84
arcessĕrĕ / accersĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
arcessivi, arcessitum
ontbieden
dagvaarden
verwerven
85
ērŭdīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
erudivi, eruditum
onderrichten, opleiden
86
ardŭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
steil
lastig, moeizaam
87
tŏrŭs, -ī
ZN. 2 M.
lint
spier
rustbed
88
quī-, quae-, quidlĭbĕt
VNW.
om het even wie, ieder
89
mĭnae, -ārŭm
ZN. 1 V.
bedreigingen, dreigementen
90
dŭplex, dŭplĭcĭs
BN. 2
dubbel, tweevoudig
91
sēcrētŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
afgezonderd, apart
geheim, heimelijk
92
sordĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
vuil, vies
schandelijk
minderwaardig, vulgair
93
mĭnārī / mĭnĭtārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, minatus sum
dreigen, bedreigen
94
rĕpellĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
terugstoten
verdrijven
afwijzen
weerleggen
95
trīgintā
TLW.
dertig
96
aestās, -tātĭs
ZN. 3 V.
zomer
hitte
97
ăvārĭtĭă, -ae
ZN. 1 V.
hebzucht, gierigheid
98
cingĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
cinxi, cinctum
omgorden
omgeven, omkransen
insluiten
99
obvĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
tegemoetkomend
in de weg staand
100
călŏr, călōrĭs
ZN. 3 M.
hitte, gloed
hartstocht, vuur, ijver
101
vŏvērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
vovi, votum
plechtig beloven
wensen
102
cŏmĭtārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, comitatus sum
begeleiden, vergezellen
gepaard gaan met
103
fŭrĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
(furui) {insanivi}, —
razen, woeden, tekeergaan
104
discŭtĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
discussi, discussum
stukslaan, uiteenslaan
uiteenjagen
verijdelen
105
cŭpīdō, -dĭnĭs
ZN. 3 V.
hebzucht, begeerte
106
nuptĭae, -ārŭm
ZN. 1 V.
bruiloft, huwelijk
107
tŭmŭlŭs, -ī
ZN. 2 M.
(graf)heuvel, gedenkteken
108
rĕplērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
replevi, repletum
(weer) vullen, vervullen van
109
sĕpĕlīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
sepelivi, sepultum
begraven
vernietigen
110
praepărārĕ, -ō, -ās
WW. 1
praeparavi, praeparatum
voorbereiden, gereedmaken
111
sĕnātŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
senator
112
oppōnĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
opposui, oppositum
tegenover plaatsen
blootstellen, prijsgeven
tegenwerpen, aanvoeren
113
sĭnistĕr, -tră, -trŭm
BN. 1
linker, linkse
verkeerd, slecht
(on)gunstig
114
antĕquăm
VW.
voordat
115
prōfĭtērī, -ĕŏr, -ērĭs
WW. 2
—, professus sum
openlijk verklaren
melden
belijden, beloven
116
iūmentŭm, -ī
ZN. 2 O.
trekdier, lastdier
117
dŏmĭnă, -ae
ZN. 1 V.
meesteres
(huis)vrouw, echtgenote
118
ornāmentŭm, -ī
ZN. 2 O.
uitrusting, sieraad
eerbewijs, onderscheiding
119
ădĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
ademi, ademptum
ontnemen, roven, afnemen
120
vēlŭm, -ī
ZN. 2 O.
zeil
121
cēră, -ae
ZN. 1 V.
was
wastafeltje
wassen beeld
122
prospĕr / prospĕrŭs, -era, -erum
BN. 1
voorspoedig, gunstig
123
arbĭtrĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
uitspraak, oordeel
beoordeling
willekeur
124
concurrĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
concurri, concursum
te hoop lopen
aanvallen
samenvallen
125
atquī / atquīn
VW.
maar toch, niettemin
integendeel
natuurlijk
126
ĭmĭtārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, imitatus sum
navolgen, imiteren
namaken
evenaren
uitbeelden, uitdrukken, weergeven, vertalen
127
pĕlăgŭs, -ī
ZN. 2 O.
(open) zee
128
flāgĭtĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
schanddaad, misdrijf
schande, smaad
129
tŏtĭdĕm
VNW.
zoveel, net zoveel als
130
nārĕ, nō, nās
WW. 1
navi, natum
zwemmen, drijven
131
spŏlĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
afgestroopte huid
(MV.) buit
132
distingŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
distinxi, distinctum
onderscheiden, scheiden
versieren, verfraaien
133
sempĭternŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
eeuwigdurend
134
consīdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
consedi, consessum
gaan zitten/liggen
zich opstellen
afnemen
135
lĭbellŭs, -ī
ZN. 2 M.
boekje, geschrift, werk(je)
136
vĕtustās, -tātĭs
ZN. 3 V.
ouderdom
bestendigheid
oude vriendschap
137
tūs, tūrĭs
ZN. 3 O.
wierook
138
stătŭă, -ae
ZN. 1 V.
standbeeld
139
stirps, stirpĭs
ZN. 3 V.
wortelstok, stronk
struik, boom
oorsprong, afkomst
geslacht, stam, familie
140
abstĭnērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
abstinui, abstentum
afhouden, afweren
zich onthouden
141
aequālĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
gelijk
gelijkmatig
even groot/oud
142
affirmārĕ, -ō, -ās
WW. 1
affirmavi, affirmatum
versterken, bekrachtigen
bevestigen
beweren
143
cōmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
compsi, comptum
kammen, vlechten
versieren
144
nĕcārĕ, -ō, -ās
WW. 1
necui / necavi, necatum
doden, ombrengen
145
prĕcārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, precatus sum
verzoeken, bidden, (af)smeken
toewensen
146
ălĭōquī / ălĭōquīn
BW.
overigens, voor het overige
anders
147
dispergĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
dispersi, dispersum
verstrooien, uitstrooien, bestrooien
148
ăbundārĕ, -ō, -ās
WW. 1
overstromen
in overvloed aanwezig zijn
149
nusquăm
BW.
nergens
in geen geval
150
rĕmănērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
remansi, remansum
achterblijven
overblijven
151
ardŏr, -dōrĭs
ZN. 3 M.
brand, hitte
glans
hartstocht, begeerte
woede
152
ĕdĕpŏl / pŏl
TW.
bij Pollux
153
mūtŭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
geleend
wederkerig, wederzijds, beurtelings
154
immensŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
onmetelijk, reusachtig, oneindig
155
aethēr, -thĕrĭs
ZN. 3 M.
bovenlucht, ether
hemel
156
sēdĭtĭō, -ĭōnĭs
ZN. 3 V.
onenigheid, twist
muiterij, oproer, rebellie
157
vărĭĕtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
bontheid
verscheidenheid
veranderlijkheid
verschil van mening
veelzijdigheid
158
nōbĭlĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
bekendheid, roem
voorname afkomst
adel
159
permănērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
permansi, permansum
blijven
voortduren, voortbestaan
volharden
160
infans, -fantĭs
ZN. 3 M.
onmondig kind, baby
161
dissĭmĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
ongelijk, verschillend
162
bĕnĕdīcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
benedixi, benedictum
[prijzen]
[zegenen, wijden]
163
saltĕm
BW.
tenminste, althans
164
amplectī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, amplexus sum
omvatten, omarmen
begrijpen, overwegen
165
mĕdĭŏcrĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
(middel)matig, onbelangrijk
gewoontjes
166
hortŭs, -ī
ZN. 2 M.
tuin
park
167
exsultārĕ, -ō, -ās
WW. 1
exsultavi, exsultatum
opspringen
uitgelaten, overmoedig zijn
168
tĕmĕrĕ
BW.
toevallig, lukraak, op goed geluk
zonder meer
169
vŏlūmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O.
boekrol, boek, volume
manuscript
170
consentīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
consensi, consensum
overeenstemmen, het eens zijn
samenzweren
171
condemnārĕ, -ō, -ās
WW. 1
condemnavi, condemnatum
veroordelen
berispen
afkeuren, laken
172
ēdictŭm, -ī
ZN. 2 O.
bekendmaking, verordening, beschikking, edict
173
furtŭm, -ī
ZN. 2 O.
diefstal
buit
heimelijke daad, overspel
krijgslist
174
auspĭcĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
vogelwaarneming
voorteken
aanvang
leiding
175
ădĭtŭs, -ūs
ZN. 4 M.
het naderen
toegang, ingang
176
servĭtūs, -tūtĭs
ZN. 3 V.
slavernij
gehoorzaamheid
177
vallĭs / vallēs, vallĭs
ZN. 3 V.
vallei, dal
178
trĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
tremui, —
trillen, sidderen, beven
179
călămĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
schade, verlies
onheil, ramp
nederlaag
180
ceu
BW.
zoals, net als
VW.
alsof, evenals wanneer
181
virgă, -ae
ZN. 1 V.
twijg
stok, staf, roede
182
līs, lītĭs
ZN. 3 V.
ruzie, onenigheid
gerechtelijk geschil, proces
183
hostīlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
vijandig (gezind)
184
dēprĕcārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, deprecatus sum
door bidden proberen af te wenden
(om genade) smeken
verzoeken, vragen
185
cŭpĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
verlangend
hebzuchtig
ambitieus
186
destĭnārĕ, -ō, -ās
WW. 1
destinavi, destinatum
bevestigen
bepalen
bestemmen, kiezen
187
vĭgĭlārĕ, -ō, -ās
WW. 1
vigilavi, vigilatum
waken, wakker zijn/blijven
waakzaam zijn
188
prōnŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
naar voren neigend
steil
geneigd/bereid tot
189
tĭmĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
angstig, schuchter
behoedzaam
190
crūs, crūrĭs
ZN. 3 O.
onderbeen, scheenbeen
been, poot
191
ductŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
leider, gids
aanvoerder, generaal
192
serpĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
serpsi, serptum
kruipen, sluipen
zich verspreiden, woekeren
193
gemmă, -ae
ZN. 1 V.
edelsteen, juweel, parel
sieraad, versiering
194
ĭnŏpĭă, -ae
ZN. 1 V.
gebrek, nood
klein aantal
hulpeloosheid
195
vexārĕ, -ō, -ās
WW. 1
vexavi, vexatum
hevig bewegen
teisteren, kwellen
plunderen, brandschatten
aanvallen, uitschelden
196
mendācĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
leugen, bedrog
197
sŏlĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
massief, stevig
echt, blijvend, onwrikbaar
198
conscĭentĭă, -ae
ZN. 1 V.
medeweten
geweten
bewustzijn
199
părātŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
gereed, klaar
(voor)bereid, vastbesloten
200
urbānŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
van de stad
steeds, beschaafd
geestig, grappig
201
passĭm
BW.
overal, wijd en zijd, naar alle kanten
202
fēlīcĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
geluk, voorspoed, succes
203
explōrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
exploravi, exploratum
verkennen, onderzoeken, uitzoeken, doorzoeken
204
paenĭtērĕ, -ĕt
WW. 2
paenituit, —
spijten, berouwen, ontevreden maken
205
torrērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
torrui, tostum
schroeien, roosteren, laten uitdrogen
verzengen
206
pastŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
herder
207
ŏbīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR.
obivi / obii, obitum
gaan naar, tegemoet gaan
bezoeken
bekijken
ondernemen
heengaan, sterven
208
rĕpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
reposui, repositum
naar achteren plaatsen, wegleggen, opslaan
terugleggen
neerzetten, begraven
rekenen tot
209
ĭdōnĕŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
geschikt, passend
bekwaam
210
fīdŭs, -ă, -ŭm
trouw, betrouwbaar
zeker
211
persōnă, -ae
ZN. 1 V.
toneelmasker, rol
karakter, persoon
212
dissolvĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
dissolvi, dissolutum
losmaken, oplossen
ontbinden
weerleggen
213
responsŭm, -ī
ZN. 2 O.
antwoord
214
ēmĭnērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
eminui, —
uitsteken
uitblinken
215
effĭcax, effĭcācĭs
BN. 2
effectief, succesvol
actief, krachtdadig
216
făvērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
favi, fautum
gunstig gezind zijn, begunstigen
toejuichen
217
testārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, testatus sum
als getuige aanroepen
getuigen, verzekeren
218
mergĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
mersi, mersum
onderdompelen
verbergen
storten
219
sŭperbĭă, -ae
ZN. 1 V.
hoogmoed, trots
220
exĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
exemi, exemptum
wegnemen
bevrijden
doorbrengen
221
rĕcordārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, recordatus sum
zich herinneren
222
rĕdĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
redemi, redemptum
terugkopen
vrijkopen, afkopen, opkopen
223
ădĭpiscī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, adeptus sum
verkrijgen, behalen
bereiken
224
constantĭă, -ae
ZN. 1 V.
kalmte, standvastigheid, vastberadenheid, volharding
consistentie
bestendigheid
225
luxŭrĭă, -ae
ZN. 1 V.
weelde, overvloed
genotzucht
teugelloosheid
226
hūmānĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
mens zijn, menselijke natuur
menselijkheid, beleefdheid, vriendelijkheid
beschaving
227
sĭlērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
silui, —
zwijgen
verzwijgen
228
somnĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
droom, visioen
waan, inbeelding, dwaasheid
229
săcrĭfĭcĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
offer
230
saltŭs, -ūs
ZN. 4 M.
sprong
bergpas, kloof, ravijn, bergwoud
231
assĕquī / adsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, assecutus sum
inhalen, bereiken
verkrijgen
begrijpen
232
ūnusquisquĕ, ūnăquaequĕ, ūnumquidquĕ
ūnīuscūiusquĕ
VNW.
ieder(een), ieder afzonderlijk
233
supplex, -plĭcĭs
BN. 2
smekend, nederig
234
rĕlĭquĭae, -ārŭm
ZN. 1 V.
overschot, rest, sporen
nalatenschap
[relikwie]
235
exŏrīrī, -ĭŏr, -īrĭs
WW. 4
—, exortus sum
opstaan, opgaan
optreden, ontstaan
236
illustrĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
helder, stralend
duidelijk
beroemd
voortreffelijk
237
explērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
explevi, expletum
vullen
vol maken, bereiken, tot stand brengen
verzadigen, bevredigen
voltooien
238
consurgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
consurrexi, consurrectum
opstaan, zich verheffen
239
ārĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
droog, dor
mager, schraal
saai
240
ŏpĕrārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, operatus sum
bezig zijn met, werken aan
verrichten
241
vădŭm, -ī
ZN. 2 O.
doorwaadbare plaats, wad
242
cortex, -tĭcĭs
ZN. 3 M.
boomschors
kurk
schil, dop
243
tŭnĭcă, -ae
ZN. 1 V.
tuniek, wollen onderkleed
244
incŏlŭmĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
ongedeerd, behouden
245
immittĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
immisi, immissum
binnensturen
toelaten
invoegen
aanzetten
246
ĕquĭtātŭs, -ūs
ZN. 4 M.
ruiterij
ridderschap
247
pĕdĕs, pĕdĭtĭs
ZN. 3 M.
voetganger
infanterist
plebejer
248
dŭŏdĕcĭm
TLW.
twaalf
249
rĕtrō
BW.
terug, achteruit
250
nex, nĕcĭs
ZN. 3 V.
(gewelddadige) dood, moord
251
rustĭcŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
landelijk
eenvoudig
onbehouwen
252
fătīgārĕ, -ō, -ās
WW. 1
fatigavi, fatigatum
afmatten, vermoeien
kwellen, plagen, teisteren
253
scīpĭō, -ĭōnĭs
ZN. 3 M.
staf
254
arcērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
arcui, —
insluiten
afweren, afhouden
255
cōpĭōsŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
rijk
overvloedig
breedvoerig
256
lĭcentĭă, -ae
ZN. 1 V.
vrijheid
willekeur, macht
teugelloosheid
257
extrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
extraxi, extractum
uittrekken
bevrijden
rekken, verdoen
258
appōnĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
apposui, appositum
plaatsen bij
voorzetten
meegeven, toevoegen
259
rūmŏr, -mōris
ZN. 3 M.
gerucht
publieke opinie
bijval
laster
260
gĕnĭtŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
verwekker, vader
schepper
261
ĭnūtĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
nutteloos
onbekwaam
schadelijk, nadelig
262
cēlārĕ, -ō, -ās
WW. 1
celavi, celatum
verbergen, verhullen, verstoppen
263
thălămŭs, -ī
ZN. 2 M.
kamer, slaapkamer
echtelijk bed, huwelijk
264
ălĭquantŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
tamelijk veel/groot, aanmerkelijk, aanzienlijk
265
commĕmŏrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
commemoravi, commemoratum
zich herinneren
herinneren aan
vermelden
266
admīrārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, admiratus sum
bewonderen
zich verwonderen
267
rŭbērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
—, —
rood zijn
blozen
268
cantārĕ, -ō, -ās
WW. 1
cantavi, cantatum
zingen
weerklinken, weergalmen
spelen, blazen
bezingen, verheerlijken
269
ambĭtŭs, -ūs
ZN. 4 M.
omloop, baan
omhaal
kandidatuur
streven
270
siccārĕ, -ō, -ās
WW. 1
siccavi, siccatum
droogmaken, droogleggen
271
signārĕ, -ō, -ās
WW. 1
signavi, signatum
markeren
inkerven
verzegelen
aanduiden
272
pestĭs, pestĭs
ZN. 3 V.
pest, epidemie
verderf, ondergang
ramp, plaag
273
gĕnū, -ūs
ZN. 4 O.
knie
274
mărīnŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
van de zee, zee-
275
pĕrĕgrīnŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
vreemd, buitenlands
276
dŏmārĕ, -ō, -ās
WW. 1
domui, domitum
temmen, bedwingen, overwinnen, beteugelen
277
promptŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
zichtbaar
gereed, vaardig
vastberaden, gevat
278
sŭbĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
subegi, subactum
drijven onder
(be)dwingen, onderwerpen
bewerken
hard aanpakken
279
vĭdēlĭcĕt
BW.
kennelijk
namelijk
280
intrŏīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR.
introivi / introii, introitum
binnengaan, ingaan
binnentrekken
281
nŏvārĕ, -ō, -ās
WW. 1
novavi, novatum
vernieuwen
verfrissen, verkwikken
creëren, uitvinden
veranderen, aanpassen
282
sĕvērŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
ernstig, streng
wreed
283
cŭbĭcŭlŭm, -ī
ZN. 2 O.
slaapkamer, vertrek
woonkamer
284
crūdēlĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
wreedheid, hardvochtigheid
285
fŭgārĕ, -ō, -ās
WW. 1
fugavi, fugatum
op de vlucht jagen, verdrijven, verjagen
286
aequārĕ, -ō, -ās
WW. 1
aequavi, aequatum
effenen, glad maken
evenaren
287
abdīcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
abdixi, abdictum
afkeuren, afwijzen
288
intrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
intravi, intratum
binnengaan, betreden
binnendringen
289
răpĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
meesleurend
snel
290
lĕpĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
lief, charmant
geestig, leuk
291
rectŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
leider, bestuurder
aanvoerder
heerser
292
ancillă, -ae
ZN. 1 V.
slavin, dienares
293
distārĕ, -stō, -stās
WW. 1
—, —
gescheiden, verwijderd zijn
verschillen
294
mōlīrī, -ĭŏr, -īrĭs
WW. 4
—, molitus sum
in beweging brengen
slingeren
openbreken, ondermijnen
veroorzaken
beramen
zwoegen
295
infundĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
infudi, infusum
gieten in, uitstorten in
influisteren
296
sŭbindĕ
BW.
meteen erna
sindsdien
herhaaldelijk
297
spŏlĭārĕ, -ō, -ās
WW. 1
spoliavi, spoliatum
uitkleden
beroven, roven, plunderen
298
flăgrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
flagravi, flagratum
branden, gloeien
299
termĭnŭs, -ī
ZN. 2 M.
grens(paal)
einde, slot
300
dēclārārĕ, -ō, -ās
WW. 1
declaravi, declaratum
duidelijk maken
te kennen geven
301
largŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
vrijgevig
rijkelijk
rijk aan
302
ărĭēs, ărĭĕtĭs
ZN. 3 M.
ram
stormram
303
rītŭs, -ūs
ZN. 4 M.
(godsdienstig) gebruik, ritus, gewoonte
304
dēvŏrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
devoravi, devoratum
verslinden, doorslikken
verkwisten
305
ŭtrimquĕ
BW.
aan/van beide kanten
306
quătĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
—, quassum
schudden, zwaaien
stoten
slaan
schokken
307
ăcūtŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
scherp
scherpzinnig
308
ulciscī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, ultus sum
wreken, wraak nemen voor
zich wreken
309
nempĕ
BW.
dan toch, beslist, zeker, natuurlijk
310
ŭbīquĕ
BW.
overal
311
cŏĭtŭs, -ūs
ZN. 4 M.
paring
312
oscŭlŭm, -ī
ZN. 2 O.
kus
313
pons, pontĭs
ZN. 3 M.
brug
loopbrug
314
aequĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
effenheid
gelijkheid
gelijkmoedigheid, onverschilligheid
billijkheid
315
formīdō, -dĭnĭs
ZN. 3 V.
hevige schrik, ontzetting
monster
schroom
316
crux, crŭcĭs
ZN. 3 V.
kruis
kruisiging
kwelling, marteling
317
sīquĭdĕm
VW.
als tenminste
daar nu eenmaal, aangezien
318
vastārĕ, -ō, -ās
WW. 1
vastavi, vastatum
ontruimen, ontvolken
verwoesten, plunderen
319
păvērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
pavi, —
beven, sidderen
vrezen, bang zijn
320
quī-, quae-, quidvīs
VNW.
iedereen, om het even wie/wat, iedere
321
quaestŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
quaestor
322
fervērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
ferbui, —
zieden, koken, gloeien
323
ădŏlescĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
adolevi / adolui, adultum
opgroeien
vorderen
324
crassŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
dik, vet
grof, ruw
325
rūpēs, rūpĭs
ZN. 3 V.
rots, klip
kloof, afgrond
326
arcă, -ae
ZN. 1 V.
doos, kist
327
gĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
kreunen, zuchten, kermen
bulderen
betreuren
328
insĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
inserui, insertum
inlassen, insteken, indoen, invlechten, invoegen
329
submittĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
submisi, submissum
laten dalen/zakken
sturen
onderwerpen
330
incĭtārĕ, -ō, -ās
WW. 1
incitavi, incitatum
aandrijven, aansporen, aanvuren
opruien
331
trans
VZ. + ACC.
over … heen, voorbij, aan de andere kant van
332
lŭpŭs, -ī
ZN. 2 M.
wolf
333
pollŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
pollui, pollutum
bezoedelen
bevlekken, onteren, schenden
334
pulsārĕ, -ō, -ās
WW. 1
pulsavi, pulsatum
slaan, kloppen tegen
afranselen
bestoken, aanvallen
schokken, prikkelen, aanzetten
335
unguĭs, unguĭs
ZN. 3 M.
nagel (van vinger of teen), klauw
haak
336
tingĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
tinxi, tinctum
bevochtigen
verven, kleuren
doordrenken van
337
gurgĕs, -gĭtĭs
ZN. 3 M.
snelstromend water, (draai)kolk
zee
diepte
338
trĭbŭs, -ūs
ZN. 4 V.
stam, tribus
339
ĕrŭs / hĕrŭs, -ī
ZN. 2 M.
heer (des huizes), meester
340
lēgātĭō, -ĭōnĭs
ZN. 3 V.
ambt van gezant
zending, gezantschap
341
ŭtĕr, ŭtră, ŭtrŭm
ŭtrīŭs
VNW.
wie/wat/welke van beide(n)
een van beide(n)
342
carpĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
carpsi, carptum
plukken
genieten
verdelen
kritiseren
343
ăvŭs, -ī
ZN. 2 M.
grootvader
voorouder
344
dīmĭcārĕ, -ō, -ās
WW. 1
dimicui /dimicavi, dimicatum
vechten, strijden
worstelen, zich aftobben
345
ōmĕn, ōmĭnĭs
ZN. 3 O.
(negatief) voorteken
gelukwens
346
păvŏr, -vōrĭs
ZN. 3 M.
angst, vrees, ontzetting
347
ēmendārĕ, -ō, -ās
WW. 1
emendavi, emendatum
verbeteren
348
saevīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
saevivi, saevitum
woeden, razen, hevig tekeergaan
349
sōlācĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
troost
toevlucht
350
tĭtŭlŭs, -ī
ZN. 2 M.
opschrift, etiket
inscriptie, grafschrift
eretitel
351
immŏlārĕ, -ō, -ās
WW. 1
immolavi, immolatum
offeren
352
sŏcĕr, sŏcĕrī
ZN. 2 M.
schoonvader
353
silvestrĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
bebost, bosrijk, bos-
landelijk
354
dissĭmŭlārĕ, -ō, -ās
WW. 1
dissimulavi, dissimulatum
verborgen houden, niet laten blijken
veinzen
355
vallŭm, -ī
ZN. 2 O.
wal, verschansing
beschutting
356
descrībĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
descripsi, descriptum
opschrijven, overschrijven, beschrijven
voorschrijven, bepalen, uitschrijven
357
invŏcārĕ, -ō, -ās
WW. 1
invocavi, invocatum
aanroepen, inroepen
358
thĕātrŭm, -ī
ZN. 2 O.
theater
publiek, toeschouwers
schouwtoneel
359
lūgērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
luxi, luctum
rouwen, treuren, betreuren
360
forsĭtăn / forsăn
BW.
misschien
361
rostrŭm, -ī
ZN. 2 O.
snavel, bek, snuit
scheepssneb
(MV.) spreekgestoelte op het Forum
362
rēgīnă, -ae
ZN. 1 V.
koningin, heerseres
363
instĭtūtŭm, -ī
ZN. 2 O.
instelling, gewoonte
voornemen
onderricht
(MV.) leeroefeningen, principes
364
fŏrās
BW.
naar buiten, eruit
in de openbaarheid
365
segnĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
langzaam, loom, slap
366
lēgārĕ, -ō, -ās
WW. 1
legavi, legatum
als gezant sturen
tot legaat benoemen
367
fulgērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
fulsi, —
bliksemen
schitteren, blinken
368
fătiscĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
—, —
scheuren, splijten, uiteenvallen, barsten
verslappen, moe worden
369
ĕtĭamnŭm
BW.
ook nu nog, nog altijd
370
vīnĕă, -ae
ZN. 1 V.
wijngaard
371
exercĭtātĭō, -ĭōnĭs
ZN. 3 V.
(uit)oefening, sport
vaardigheid
uitvoering
372
fŏdĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
fodi, fossum
graven
omspitten
doorboren
373
ternī / trīnī, -ae, -ă
TLW.
telkens drie
drievoudig
374
sĕcŭs
BW.
anders
minder goed
375
parvŭlŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
zeer jong/klein/weinig
376
consōlārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, consolatus sum
troosten, bemoedigen, kalmeren
lenigen
377
despĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
despexi, despectum
neerkijken op, minachten, versmaden
378
fundŭs, -ī
ZN. 2 M.
bodem, grond
landgoed
grondslag, basis
379
praesentĭă, -ae
ZN. 1 V.
aanwezigheid, tegenwoordigheid (van geest)
380
morsŭs, -ūs
ZN. 4 M.
beet
leed
381
mulcērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
mulsi, mulsum
aaien, strelen, aanraken
bedaren, bekoren
382
invĭcĕm
BW.
om beurten, afwisselend
onderling
383
assentīrī, -ĭŏr, -īrĭs
WW. 4
—, assensus sum
instemmen, het eens zijn met
384
attĭnērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
attinui, attentum
betreffen, aangaan
vasthouden, ophouden
385
mĭnistĕrĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
dienst, steun, hulp, ambt
personeel, dienaren
386
stŭdērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
studui, —
zich toeleggen, streven naar
begunstigen
387
ērŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
erui, erutum
uitgraven, uitrukken
uitvorsen, ontdekken
388
albŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
wit, grijs-wit, vaal
gunstig
389
oppugnārĕ, -ō, -ās
WW. 1
oppugnavi, oppugnatum
aanvallen, bestormen
bestrijden
390
attollĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
—, —
opheffen, verheffen
aanheffen
391
tŏtĭens
BW.
zo vaak
392
aggĕr, aggĕrĭs
ZN. 3 M.
aarden wal, dam
heuvel
393
quĕrēlă, -ae
ZN. 1 V.
(wee)klacht
bezwaar, protest
394
cālīgō, -gĭnĭs
ZN. 3 V.
nevel, damp, rook
duisternis
verblinding
395
ūnĭcŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
enig
uniek
voortreffelijk
396
immĭnērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
—, —
hangen boven
dreigend nabij zijn, bedreigen
397
assuescĕrĕ / adsuescĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
assuevi, assuetum
(doen) wennen aan
398
linquĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
liqui, —
(achter)laten, verlaten
laten varen
399
turmă, -ae
ZN. 1 V.
afdeling, eskadron
schare, troep
400
cĕlĕrĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
snelheid
401
exclūdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
exclusi, exclusum
uit-, buitensluiten
afhouden, afsluiten van
402
tŏlĕrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
toleravi, toleratum
verdragen, uithouden, dulden
volharden
onderhouden, voeden
403
ĕpŭlae, -ārŭm
ZN. 1 V.
spijzen, gerechten
maaltijd, feestmaal
404
ăquĭlō, -lōnĭs
ZN. 3 M.
noordenwind
storm
noorden
405
exsŭl / exŭl, -ŭlĭs
ZN. 3 M./V.
balling(e)
406
cognĭtĭō, -ĭōnĭs
ZN. 3 V.
kennismaking
studie, kennis
begrip
407
dēcīdĕrĕ, -ō, -ĭs (caedere)
dēcĭdĕrĕ, -ō, -ĭs (cadere)
WW. 3 (caedere)
decīdī, decīsum
afhakken
afhandelen, overeenkomen, besluiten
WW. 3 (cadere)
decidī, —
neervallen, vervallen tot
408
rŭdĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
ruw, onbewerkt
onbeschaafd
onervaren
409
pătĭentĭă, -ae
ZN. 1 V.
volharding, uithoudingsvermogen
geduld, toegevendheid
onderdanigheid
410
bĕnignŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
vriendelijk, mild, vrijgevig, royaal
411
dŭdŭm
BW.
onlangs
lange tijd
412
rĕsolvĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
resolvi, resolutum
losmaken, oplossen
openen
opheffen
413
dēfungī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, defunctus sum
afmaken, voltooien
sterven
414
infirmŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
zwak, krachteloos
slap, waardeloos
415
ordĭnārĕ, -ō, -ās
WW. 1
ordinavi, ordinatum
opstellen, rangschikken
ordenen, organiseren
416
lēnō, lēnōnĭs
ZN. 3 M.
bordeelhouder, pooier
verleider
417
impūnĕ
BW.
straffeloos, ongestraft
418
sēpărārĕ, -ō, -ās
WW. 1
afzonderen, scheiden, verdelen
onderscheiden
419
praecēdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
praecessi, praecessum
voorafgaan
voorgaan, overtreffen
420
pōcŭlŭm, -ī
ZN. 2 O.
beker
drank
gifbeker, toverdrank
421
rĕicĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
reieci, reiectum
terugwerpen
verwerpen, afwijzen
422
iussŭm, -ī
ZN. 2 O.
bevel, gebod
423
exquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
exquisivi, exquisitum
uitzoeken, opsporen
doorzoeken, onderzoeken
424
sollĭcĭtūdō, -dĭnĭs
ZN. 3 V.
ongerustheid, bezorgdheid, zorg
425
mīrācŭlŭm, -ī
ZN. 2 O.
wonder, mirakel
verbazing
426
frĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
fremui, fremitum
dreunen, gonzen, brullen
mompelen
briesen
427
altārĭă, -rĭŭm
ZN. 3 O.
offerhaard
brandaltaar
altaar
428
insānŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
waanzinnig
razend
overdreven
429
cĕlĕrĭtĕr
BW.
snel, vlug, gauw
430
prospĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
prospexi, prospectum
van ver zien
uitkijken
zorgen voor
431
prīdĕm
BW.
lang geleden, vroeger
432
vĭgĭlĭă, -ae
ZN. 1 V.
waken, slapeloosheid
(nacht)wacht, (nacht)wake
wachtpost
waakzaamheid
433
ēventŭs, -ūs
ZN. 4 M.
afloop, uitkomst
resultaat
voorval
434
diffĭcultās, -tātĭs
ZN. 3 V.
moeilijkheid, probleem
gebrek, nood
435
concordĭă, -ae
ZN. 1 V.
eendracht, harmonie, vriendschap
436
attŏnĭtŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
geschokt, verbijsterd
437
horrĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
ruig, ruw
ongepolijst
huiveringwekkend
438
prŏpĕrē
BW.
vlug, snel, haastig
439
iĕcŭr, iĕcŏrĭs
ZN. 3 O.
lever
440
nĕfārĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
goddeloos, gewetenloos, verwerpelijk
441
pignŭs, pignŏrĭs
ZN. 3 O.
(onder)pand
gijzelaar
waarborg, bewijs
(MV.) kinderen, verwanten
442
rĕpugnārĕ, -ō, -ās
WW. 1
repugnavi, repugnatum
zich verzetten, protesteren
in tegenspraak zijn
443
castellŭm, -ī
ZN. 2 O.
fort, vesting, bolwerk
schuilplaats
444
expers, expertĭs
BN. 2
geen deel hebbend aan
zonder
445
dissĭpārĕ, -ō, -ās
WW. 1
dissipavi, dissipatum
uiteenstrooien, verspreiden, rondstrooien
verwoesten, vernielen, verkwisten
446
cŏercērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
coercui, coercitum
insluiten, bijeenhouden
bedwingen
bestraffen
447
occāsŭs, -ūs
ZN. 4 M.
ondergang
westen
einde, dood
448
rĕlĭgĭōsŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
gewetensvol, respectvol, nauwgezet
heilig
godsdienstig, gelovig, vroom
449
crassĭtūdō, -dĭnĭs
ZN. 3 V.
dikte
dichtheid
450
coniectūră, -ae
ZN. 1 V.
vermoeden, veronderstelling, gissing
uitleg
451
lăcertŭs, -ī
ZN. 2 M.
bovenarm, arm
kracht, macht
452
ĕquestĕr, -rĭs, -rĕ
ĕquestrĭs
BN. 2
van een ruiter/ridder, van ruiterij/ridderstand
453
fīcŭs, -ī
ZN. 2 V.
vijgenboom
vijg
454
īnfīnītŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
onbegrensd, eindeloos, onmetelijk
onbepaald
455
vĕtustŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
oud, bejaard
langdurig
toenmalig
456
sūdŏr, sūdōrĭs
ZN. 3 M.
zweet
moeite, inspanning
457
mentĭō, -ĭōnĭs
ZN. 3 V.
vermelding, melding
458
circŭmīrĕ / circŭīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR.
circumivi / circumii, circumitum
circuivi / circuii, circuitum
gaan rond
omgeven
rondgaan
459
săpŏr, sapōrĭs
ZN. 3 M.
smaak, smaakzin
verfijning
460
vēlox, vēlōcĭs
BN. 2
snel, vlug
behendig, beweeglijk
461
contĭnŭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
aangrenzend
opeenvolgend, onafgebroken
462
gĕlĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
ijskoud, ijzig
koud makend
463
cĕlĕbĕr, -rĭs, -rĕ
celebrĭs
BN. 2
druk bezocht, levendig
beroemd, verbreid
464
nonnumquăm
BW.
soms
465
consultŭm, -ī
ZN. 2 O.
besluit, maatregel, plan
466
rĕfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
refeci, refectum
herstellen
herkiezen
aanvullen
verkwikken
467
angustĭae, -ārŭm
ZN. 1 V.
engte, nauwheid
gebrek, armoede
468
căvŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
gewelfd, hol
469
mĕdĭtārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, meditatus sum
nadenken over, overwegen, overdenken
zinnen op
oefenen, instuderen
470
stringĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
strinxi, strictum
strak aantrekken, samentrekken
verwijderen, afplukken
trekken, tevoorschijn halen
471
antrŭm, -ī
ZN. 2 O.
grot, spelonk, holte
472
ătrox, ătrōcĭs
BN. 2
afgrijselijk, gruwelijk
dreigend
onverbiddelijk
473
concĭlĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
bijeenkomst, vergadering
overleg
474
stătĭō, -tĭōnĭs
ZN. 3 V.
standplaats, ankerplaats, positie
wachtpost
475
vulnĕrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
vulneravi, vulneratum
verwonden
kwetsen, beledigen, pijn doen
476
dēclīnārĕ, -ō, -ās
WW. 1
declinavi, declinatum
afbuigen
af-/uitwijken, (ver)mijden
verbuigen
477
dētĕrĭŏr, -ōrĭs
BN. 2
slechter, zwakker, geringer, minder goed
478
indulgērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
indulsi, indultum
inschikkelijk zijn, begunstigen
zich overgeven
verzorgen
inwilligen, toestaan
479
rŏtă, -ae
ZN. 1 V.
wiel
wagen
rad
kringloop
480
albŭm, -ī
ZN. 2 O.
witte kleur
houten bord, tablet
lijst, rol
481
mōmentŭm, -ī
ZN. 2 O.
druk, duw, stoot
verloop, periode
moment
gewicht, belang, waarde
moeite
482
armātŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
gewapend, toegerust, oorlogs-
483
cădāvĕr, -vĕrĭs
ZN. 3 O.
lijk, kreng, kadaver
(MV.) ruïnes
484
glōrĭārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, gloriatus sum
zich beroemen, pochen, opscheppen
485
ecquĭs, ecquae / ecqua, ecquĭd
eccuius
VNW.
wel iemand/iets/enig?
486
castŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
rein, zuiver, fatsoenlijk, zedig
vroom
sober
487
intĕrĭŏr, -ĭŏr, -ĭŭs
intĕrĭōrĭs
BN. 2
binnenste, dichter bij het midden gelegen
inniger, hechter
grondiger
488
purpŭră, -ae
ZN. 1 V.
purper(slak)
purperen kleed/deken
489
fămŭlŭs, -ī
ZN. 2 M.
dienaar, knecht, slaaf
490
perfundĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
perfudi, perfusum
over-, be-, vergieten
overstelpen, bedelven
491
ăcŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
acui, acutum
scherpen, slijpen
prikkelen, aanwakkeren
492
scŏpŭlŭs, -ī
ZN. 2 M.
rots, klip
gevaar
493
pĕrīcŭlōsŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
gevaarlijk, riskant
494
discernĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
discrevi, discretum
afzonderen
onderscheiden
495
apprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
apprehendi, apprehensum
vastpakken, grijpen
veroveren
begrijpen
496
plācārĕ, -ō, -ās
WW. 1
placavi, placatum
kalmeren, gunstig stemmen
effenen
497
prōgrĕdī, -ĭŏr, -ĕrĭs
WW. 5
—, progressus sum
voortgaan
doorgaan, vorderen
toenemen
498
festŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
feestelijk
vrolijk
499
nĭtērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
nitui, —
glanzen, schitteren
uitblinken
gedijen
500
suāvĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
aangenaam, prettig
