Frequentie 2 - 203-404 Flashcards

(202 cards)

1
Q

κῦμα 🪶

[κύματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

welving, golf
heuvel
embryo 🪶

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

μεστός, -ή, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

vol van + G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

σχολή

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

vrije tijd
wetenschappelijke arbeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ὀρέγομαι (~ ὀρέγνυμι)

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

zich uitstrekken, reiken (naar: G)
reikhalzen, verlangen (naar: G)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

φιλοσοφέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

zich wetenschappelijk met iets bezig houden
de filosofie beoefenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

χρησμός

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

orakel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ταραχή

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

verwarring
Ⓜ politieke troebelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ὑπολείπω

[⏷ λείπω]
[ὐπέλιπον, √λ(ε)ιπ]

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

overlaten ; achterlaten
overblijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

γονεύς

[γονέως]

A

SUBST. 3 M./V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)

vader, moeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ἄνωθεν

A

BW. - VZ.

van hoog, van boven ; sinds het begin
boven + G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

γνωρίζω

A

kennen ; (beter) leren kennen
bekend maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ἐπιστέλλω

[⏷ στέλλω]
[ἐπέστειλα, √στελ ; στᾰλ]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

zenden
opdragen, bevelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ἄχθομαι

[ἠχθέσθην, √ἀχθεσ]

A

WW. ONR.

belast zijn, bepakt zijn
bedrukt zijn, bedroefd zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

διαγιγνώσκω

[⏷ γιγνώσκω]
[διέγνων, √γνω]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

(exact) onderscheiden
besluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ἔγκλημα

[ἐγκλήματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

verwijt, aanklacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

μέμφομαι

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

verwijten, afkeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

παντοῖος, -α, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

van alle soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

αἰδώς

[αἰδοῦς]

A

SUBST. 3 V. (onregelmatig)

respect, ontzag, eergevoel, schaamte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

περιγίγνομαι

[⏷ γίγνομαι]
[περιεγενόμην, √γεν(η)]

A

WW. ONR.

overtreffen + G
resulteren
overblijven, overleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ὑγιής, -ής, -ἐς

(↔︎ ἀσθενής)

A

ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)

gezond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

διαθήκη

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

testament
verbond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

σίδηρος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

ijzer
ijzeren werktuig, wapen, zwaard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

κατηγορία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

aanklacht, beschuldiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ὄργανον

A

SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)

gereedschap, werktuig
muziekinstrument
orgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
εὔνους, -ῆ, -οῦν (~ εὔνοος)
ADJ. 1/2 (op -οῦς, -ῆ, -οῦν) welwillend voor + D
26
καθίζω [ἐκάθισα, καθῖσα]
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) doen neerzitten, zetten (Ⓜ) gaan zitten
27
φοιτάω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) (frequent) heen en weer gaan bezoeken
28
παραβαίνω [⏷ βαίνω 🪶] [παρέβην, √βη ; βᾰ]
WW. ONR. ernaast gaan, voorbijgaan overschrijden overtreden
29
ὄλεθρος 🪶 (↔︎ γένεσις)
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) verlies, ondergang, dood
30
περίειμι [⏷ εἰμί] [περιεγενόμην, √εσ ; σ]
WW. ONR. overtreffen overblijven, in leven blijven
31
θεράπων [θεράποντος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op -ντ) dienaar
32
παντελής, -ής, -ἐς
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς) volledig
33
ἄπορος, -ος, -ον (↔︎ εὔπορος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) onoverkomelijk zonder uitweg, in nood onbemiddeld
34
πρίαμαι [ἐπριάμην]
WW. ATH. (volgens ἵστημι) kopen
35
φρόνημα [φρονήματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος) gedachte, gezindheid fierheid
36
ὠνέομαι [√Ϝωνη]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) kopen
37
ἀπειλέω [ἠπείλησα]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) bedreigen + D
38
πλήρης, -ής, -ἐς (↔︎ κενός)
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς) vol met + G
39
μεταλαμβάνω [⏷ λαμβάνω] [μετέλαβον, √ληβ ; λᾰβ]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) een deel nemen of krijgen + G omwisselen, inruilen (iets voor iets: A ἀντί τινος) Ⓜ aanspraak maken op + G
40
παίω [ἔπαισα, √παϜϳω]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) slaan
41
κατορθόω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -όω) oprichten, recht zetten tot stand brengen, tot een succesvol einde brengen
42
λοιδορέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) beledigen + A Ⓜ beledigen + D
43
προκαλέω [⏷ καλέω] [προυκαλεσάμην, √καλ(ε) ; κλη]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) naar voor roepen uitdagen, provoceren uitnodigen
44
ὑπόθεσις [ὑποθέσεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως) basis, principe onderwerp, thema
45
ῥῆμα [ῥήματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος) (werk)woord zin
46
τέως
BW. zolang
47
θρασύς, -εῖα, -ύ
ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ) stoutmoedig, overmoedig
48
ὀκνέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) vrezen dralen, talmen
49
πέρας [πέρατος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam) einde, limiet, grens
50
ἀποβλέπω [⏷ βλέπω] [√βλᾰβ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal) zijn blik richten op
51
ἁμάρτημα [ἁμαρτήματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος) fout, vergissing
52
αἰδέομαι (~ αἴδομαι) [ᾐδέσθην, √αἰδέσ]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) respecteren + A zich schamen
53
καθεύδω [⏷ εὕδω] [-]
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) slapen
54
οὐδέτερος, -α, -ον
VNW. geen van beide
55
διπλάσιος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) dubbel
56
σιωπάω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) (ver)zwijgen
57
ὑστεραῖος, -α, -ον (↔︎ προτεραῖος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) volgend, van 's anderendaags
58
προσποιέω [⏷ ποιέω]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) 'erbij doen' ⇒ toevoegen, verwerven Ⓜ doen alsof, voorwenden
59
φήμη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) woord, mededeling, bericht voorteken
60
ἐπιδίδωμι [⏷ δίδωμι] [ἐπέδωκα, √(δι)δω ; (δι)δο]
WW. ATH. (overig) bovendien geven toenemen, verbeteren
61
στήλη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) rechtop staande grafsteen zuil grenspaal
62
ψεῦδος [ψεύδους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) leugen
63
μουσική
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) elke kunst waarover de Muzen heersen
64
ἄρτιος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) volledig, perfect, even (van nummers) gepast
65
στασιάζω (↔︎ ὁμονοέω)
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) twisten, partij vormen in opstand komen
66
τραχύς, -εῖα, -ύ
ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ) ruw
67
ἐνίοτε
BW. soms
68
πόρος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) passage middel om resultaat te halen
69
κηρύττω (~ κηρύσσω) [√κηρῠκ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) (als heraut) afkondigen, proclameren, bevelen
70
λήγω
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) ophouden, eindigen (met: G)
71
στρέφω
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal) doen draaien, omkeren
72
μανία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) razernij, woede
73
ὁμιλέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) omgaan (met: D) een gesprek aanknopen (met: D) een handgemeen aangaan (met: D)
74
ἐκεῖσε
BW. daarheen
75
πλανάω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) doen dwalen ; bedriegen Ⓜ dwalen
76
ἀκοή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) gehoor overlevering
77
δοκιμάζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) op de proef stellen, verifiëren, controleren goedkeuren
78
ἐραστής
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης) minnaar
79
ἐφεξῆς
BW. opeenvolgend, op een rij
80
πλησιάζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) (be)naderen + D (seksuele) omgang hebben met
81
σιγάω 🪶
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) (ver)zwijgen
82
σιτίον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) Ⓜ voedsel, levensmiddelen
83
ἐμπειρία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) ervaring
84
σκεῦος [σκεῦους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) gereedschap Ⓜ uitrusting ; wapenrusting
85
κατανοέω [⏷ νοέω]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) bemerken overleggen ; begrijpen
86
συχνός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) veel, talrijk
87
χῶρος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) ruimte, landstreek, gebied akker
88
δειλός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) laf, vreesachtig
89
εὐχή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) gebed, wens, gelofte
90
ὁπλίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) uitrusten ; bewapenen
91
πέλω (~ πέλομαι) 🪶
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) draaien vertoeven worden, zijn
92
θαῦμα [θαύματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος) wonder verwondering, bewondering
93
ἐξαίφνης (~ ἐξαπίνης)
BW. plots, onverwacht
94
εὐνή 🪶
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) bed
95
ψιλός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) kaal, naakt lichtgewapend
96
φορέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) dragen geregeld berichten
97
κρέας [κρέως]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) vlees
98
τήμερον (~ σήμερον)
BW. vandaag
99
ἀπολογία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) persoonlijke verdediging, apologie
100
κάρτα
BW. buitengewoon
101
μελετάω
zich toeleggen op, beoefenen + A zorg dragen voor + G
102
χρώς (~ χρόα, χρῶμα) 🪶 [χρωτός]
SUBST. 3 M. (occlusiefstam) huid 🪶
103
αἰών [αἰῶνος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut) eon, lange tijd, eeuwigheid levenstijd, leven
104
πωλέω (↔︎ ὠνέομαι)
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) verkopen
105
αἰσχύνη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) schande, schaamte
106
γέλως [γέλωτος]
SUBST. 3 M. (occlusiefstam) (ge)lach
107
ἀποδιδράσκω
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) ontlopen, weglopen + A
108
δακρύω (↔︎ γελάω)
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) (be)wenen
109
μαλακός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) zacht, week
110
συνουσία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) het samenzijn omgang, (seksuele) gemeenschap
111
ἐγκρατής, -ής, -ἐς
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς) sterk meester van + G zichzelf beheersend + G
112
ἆθλον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) (kamp)prijs, trofee
113
ἀπολαύω [ἀπέλαυσα]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) genieten van, profiteren van + G
114
πρόσοδος
SUBST. 2 V. (vrouwelijk op -ος) toegang inkomen, inkomsten (vaak mv.)
115
χωρίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) (onder)scheiden van + G
116
ὠθέω [ἔωσα, √Ϝωθ]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) (ver)stoten
117
ἄσμενος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) blij, met genoegen
118
μάτην
BW. tevergeefs
119
θοός, -ή, -όν 🪶
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) snel 🪶
120
σφάλλω [ἔσφηλα, √σφᾰλ]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) doen wankelen, doen vallen
121
ὑγιαίνω [ὑγίανα]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) gezond zijn of worden gezond maken
122
τίμιος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) gewaardeerd, in ere gehouden dierbaar
123
ἀλκή 🪶
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) kracht, afweer, verdediging
124
παντοδαπός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) overal vandaan gekomen allerlei, veelsoortig
125
τάφρος
SUBST. 2 V. (vrouwelijk op -ος) gracht
126
ἕδρα
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) zetel tempel
127
βλάβη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) schade
128
τείνω [ἔτεινα, √τεν ; τᾰ]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) (aan)spannen ; uitrekken
129
ταπεινός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) laag, onbeduidend nederig, bescheiden
130
ἀπαιτέω [⏷ αἰτέω] [ἀπῄτησα, √αἱρε; αἱρη]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) opeisen, terugvorderen (iets van iemand: A℗ ; Aⓩ)
131
χέω 🪶 [ἔχεα, √χ(ε)ῠ]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) (uit)gieten verspreiden 🪶
132
ἐμμένω [⏷ μένω] [ἐνέμεινα, √μεν(η)]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) blijven bij, trouw blijven aan + D
133
ἐπιτιμάω [⏷ τιμάω]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) achteraf eren een hoge(re) waarde toekennen ⇒ huldigen ; duurder maken + A een straf opleggen aan, verwijten
134
εὐεργεσία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) weldaad
135
διατριβή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) bezigheid, tijdverdrijf verblijf(plaats) vertraging, uitstel
136
προβάλλω [⏷ βάλλω 🪶] [προὔβαλον, √βαλ ; βλη]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) voorleggen (iets aan iemand: D℗ ; Aⓩ) prijsgeven (Ⓜ) zich voor het gerecht verdedigen een kandidaat voorstellen
137
θώραξ [θώρακος]
SUBST. 3 M. (occlusiefstam) pantser, harnas romp, borst, torso
138
φώς 🪶 [φωτός]
SUBST. 3 M./V. (occlusiefstam) menselijke sterveling 🪶
139
ἔρις [ἔριδος]
SUBST. 3 V. (occlusiefstam) twist
140
χιτών [χιτῶνος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut) tunica
141
τυραννεύω (~ τυραννέω)
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) een onbeperkte alleenheerschappij voeren + G
142
ῥητορικός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) met betrekking tot de retoriek
143
πιπράσκω [-]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) verkopen
144
χρῄζω 🪶
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) behoeftig zijn + G verlangen, vragen
145
στερέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) beroven (iemand van iets: A℗ ; Gⓩ)
146
δόλος 🪶
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) list
147
ναύτης
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης) marinier, matroos
148
ὀνειδίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) honen, schimpen (+ D)
149
πανταχοῦ (↔︎ οὐδαμοῦ)
BW. overal
150
ποίησις [ποιήσεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως) schepping, creatie, poëzie
151
λούω
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) wassen Ⓜ zich wassen, baden
152
οἰκίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) bouwen, stichten
153
γέρας [γέρως]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) eregeschenk privilege
154
γυμνάζω (~ γυμνάζομαι)
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) oefenen, trainen
155
κατήγορος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) aanklager
156
πρόβατον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) kleinvee, schaap
157
μεταδίδωμι [⏷ δίδωμι] μετέδωκα, √(δι)δω ; (δι)δο]
WW. ATH. (overig) een deel geven (aan iemand van iets: D℗ ; Gⓩ) meedelen
158
παίζω (↔︎ σπουδάζω)
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) spelen schertsen
159
μισθόω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -όω) verhuren, verpachten Ⓜ huren, in soldij nemen
160
σπέρμα [σπέρματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος) zaad
161
δέσποινα 🪶 [δέσποινης]
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾰ, gen. -ης) meesteres, vrouw des huizes
162
μηδέποτε / μήποτε
PT. nooit
163
ποιμήν 🪶 [ποιμένος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut) herder
164
πρᾷος, -ος, -ον (~ πρᾶος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) zacht(aardig), mild tam, mak
165
σπένδω [ἔσπεισα, √σπενδ]
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) een plengoffer brengen Ⓜ een verdrag sluiten
166
σύμβουλος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) raadgever
167
θέμις [θέμιδος]
SUBST. 3 V. (occlusiefstam) norm, regel, wet
168
τειχίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) versterken, met wallen omgeven
169
βασανίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) ondervragen, folteren
170
πέλας
BW. - VZ. dicht(bij) + G
171
τέρπω
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal) verkwikken, verzadigen Ⓜ zich verkwikken
172
ἐπιλανθάνομαι [⏷ λανθάνω] [ἐπελαθόμην, √ληθ ; λᾰθ]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) vergeten + G
173
πότερος, -α, -ον
VNW. welk van beide
174
γείτων [γείτονος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut) buur
175
σκοπός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) bewaker, oppasser, verkenner doelwit
176
σκότος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) duisternis
177
προσγίγνομαι [⏷ γίγνομαι] [προσεγενόμην, √γεν(η)]
WW. ONR. erbij komen, zich aansluiten bij overkomen, gebeuren
178
ἀναπαύω [⏷ παύω]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) laten uitrusten, op adem laten komen (iemand van iets: A℗ ; Gⓩ) Ⓜ halt houden, rust nemen, uitrusten van
179
διεξέρχομαι [⏷ ἔρχομαι] [διεξῆλθον]
WW. ONR. tot het eind doorlopen, volledig behandelen
180
ὁμιλία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) omgang, gemeenschap, onderricht
181
πενία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) armoede
182
ἀνόητος, -ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) onverstandig, dwaas
183
ἄγαν
BW. te veel zeer, heel veel
184
αὐτόματος, -η/-ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) spontaan handelend
185
θαυμάσιος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) wonderlijk
186
ὄνειδος [ὄνειδους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) verwijt
187
πάρος 🪶
BW. - VZ. vroeger, voorheen voor (lokaal) + G 🪶
188
ὑπέχω [⏷ ἔχω] [ὑπέσχον, √σ(ε)χ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) houden onder ondergaan, doorstaan ; zich onderwerpen aan
189
ἀπόδειξις [ἀποδείξεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως) bewijs
190
εὐεργέτης
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης) weldoener
191
ποθέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) verlangen
192
εὐτυχία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) succes, geluk
193
λόχος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) nek, paardenmanen heuvel(top) helmbos
194
ἐνδεής, -ής, -ἐς
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς) arm, behoeftig, noodhebbend aan + G
195
ἁρμονία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
196
ἐγχειρέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) de hand leggen op proberen, ondernemen
197
ἔλεγχος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) bewijs (vaak van schuld) tegenbewijs: weerlegging, terechtwijzing onderzoek
198
κάρα (~ κάρη) 🪶 [-]
SUBST. 3 O. (onregelmatig) hoofd 🪶
199
καταμανθάνω [⏷ μανθάνω] [κατέμαθον, √μαθ(η)]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) grondig leren
200
ὗς (~ σῦς) [ὑός]
SUBST. 3 M./V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως) (ever)zwijn
201
ἀνδράποδον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) slaaf, krijgsgevangene nietsnut
202
ῥώμη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) kracht