H11 Flashcards Preview

Duits Woorden H9,10,11 > H11 > Flashcards

Flashcards in H11 Deck (135)
Loading flashcards...
1
Q

Struikelen

A

Stolpern

2
Q

Jachten

A

Hetzen

3
Q

Missen

A

Verpassen

4
Q

De atlete

A

Die Leichathletin

5
Q

Snuiven

A

Schnaufen

6
Q

De ijsbeer

A

Der Eisbär

7
Q

De topsporter

A

Der Spitzensportler

8
Q

Vastpakken

A

Anfassen

9
Q

De ervaring

A

Die Erfahrung

10
Q

Wedden

A

Wetten

11
Q

De eerste

A

Der Erste

12
Q

Een trap oprennen

A

Eine Treppe raufrennen

13
Q

Een trap afrennen

A

Eine Treppe runterrennen

14
Q

Op de grond vallen

A

Hinfallen

15
Q

Van de pijn verrekken

A

Krepieren

16
Q

De opmerking

A

Die Bemerkung

17
Q

Bloeden

A

Bluten

18
Q

Erop plakken

A

Daraufkleben

19
Q

De pleister

A

Das Pflaster

20
Q

Het lid

A

Das Mitglied

21
Q

De sportvereniging

A

Der Sportverein

22
Q

De conditie

A

Die Kondition

23
Q

De supersporter

A

Die Sportskanone

24
Q

De wereldkampioene

A

Die Weltmeisterin

25
Q

Nu even serieus

A

Spaß beseite

26
Q

De supersporter

A

Das Sportass

27
Q

Die Ernährung

A

De voeding

28
Q

Der Magen

A

De maag

29
Q

Der Körper

A

Het lichaam

30
Q

Fordern

A

Verlangen

31
Q

Die Energie

A

De energie

32
Q

Zugleich

A

Tegelijkertijd

33
Q

Der Nichtsportler

A

De niet-sporter

34
Q

Das Milchprodukt

A

Het melkproduct

35
Q

Die Nahrung

A

Het voedsel

36
Q

Der Quark

A

De kwark

37
Q

Woraus

A

Waaruit

38
Q

Der Transport

A

Het transport

39
Q

Die Körpertemperatur

A

De lichaamstemperatuur

40
Q

Ausreichend

A

Voldoende

41
Q

Die Flüssigkeit

A

Het vocht

42
Q

Schwitzen

A

Zweten

43
Q

Aufnehmen

A

Opnemen

44
Q

Der Durstlöscher

A

De dorstlesser

45
Q

Aan sport doen

A

Sport treiben

46
Q

Volleyballen

A

Volleyball spielen

47
Q

Hoe vaak

A

Wie oft

48
Q

Trainen

A

Trainieren

49
Q

De stadssporthal

A

Die Stadtsporthalle

50
Q

De tak van sport

A

Die Sportart

51
Q

Er achteraan lopen

A

Hinterher laufen

52
Q

Het schaakspel

A

Das Schach

53
Q

Het damspel

A

Die Dame

54
Q

In slaap vallen

A

Einschlafen

55
Q

De gelijkmaker

A

Der Ausgleich

56
Q

Agressief

A

Aggresiv

57
Q

De gymzaal

A

Die Turnhalle

58
Q

Lui

A

Faul

59
Q

Raak slaan

A

Zuschlagen

60
Q

Harder

A

Fester

61
Q

De karatecursus

A

Der Karatekurs

62
Q

De beginner

A

Der Anfänger

63
Q

Aanmelden

A

Anmelden

64
Q

Achter

A

Hinten

65
Q

De gang

A

Der Gang

66
Q

Aflopen

A

Hinunterlaufen

67
Q

Hetzelfde

A

Das Gleiche

68
Q

In de lucht

A

In die Höhe

69
Q

De moeilijkheid

A

Die Schwierigkeit

70
Q

De vervanging

A

Die Vertretung

71
Q

De kantine

A

Die Kantine

72
Q

De ijssalon

A

Die Eisdiele

73
Q

De sportschool

A

Die Sportschule

74
Q

Verder

A

Weiter

75
Q

Daarom

A

Deshalb

76
Q

Tegenover

A

Gegenüber

77
Q

Vliegen

A

Fliegen

78
Q

Waarom

A

Weshalb

79
Q

Op blote voeten

A

Barfuß

80
Q

Omhoog houden

A

Hoch halten

81
Q

Lesgeven

A

Unterrichten

82
Q

Voorschrijven

A

Vorschreiben

83
Q

De gordel

A

Der Gurt

84
Q

De schreeuw

A

Der Schrei

85
Q

Zeker

A

Sicherlich

86
Q

De halve finale

A

Das Halbfinale

87
Q

Het EK

A

Die EM

88
Q

Het stadion

A

Das Stadion

89
Q

De metrolijn

A

Die U-bahnlinie

90
Q

Het eindstation

A

Die Endstation

91
Q

De stad

A

Die Stadt

92
Q

De hotelgids

A

Das Hotelverzeichnis

93
Q

De jeugdherberg

A

Die Jugendherberge

94
Q

De kleedruimte

A

Der Umkleideraum

95
Q

Langs het stadion

A

Am Stadion vorbei

96
Q

De wedstrijd

A

Der wettbewerb

97
Q

Beklimmen

A

Besteigen

98
Q

De routeplanner

A

Der Routenplanner

99
Q

Functioneren

A

Funktionieren

100
Q

Riesengroß

A

Reuzegroot

101
Q

Der lieblingssport

A

De lievelingssport

102
Q

Populär

A

Populair

103
Q

Die Unterhaltung

A

Het amusement

104
Q

Die Entfernung

A

De afstand

105
Q

Überwinden

A

Overwinnen

106
Q

Angreifen

A

Aangrijpen

107
Q

Der Punkt

A

Het punt

108
Q

Die Regel

A

De regel

109
Q

Die Regionalliga

A

De amateurdivisie

110
Q

Die Bundesliga

A

De profdivisie

111
Q

Bekannt

A

Bekend

112
Q

Erfolgreich

A

Succesvol

113
Q

Das Jugendteam

A

Het jeugdteam

114
Q

Ersetzen

A

Vervangen

115
Q

Die Hüfte

A

De heup

116
Q

Sichtbar

A

Zichtbaar

117
Q

Die Weltmeisterschaft

A

Het wereldkampioenschap

118
Q

Qualifizieren

A

Kwalificeren

119
Q

Das Krafttraining

A

De krachttraining

120
Q

Die Saison

A

Het seizoen

121
Q

Der gegner

A

De tegenstander

122
Q

Die Chance

A

De kans

123
Q

Aufsteigen

A

Promoveren

124
Q

Die Division

A

De divisie

125
Q

Gleichziehen

A

Gelijktrekken

126
Q

Großartig

A

Fantastisch

127
Q

Der Kampf

A

De wedstrijd

128
Q

Die Übersetzung

A

De vertaling

129
Q

Das Gewinnen

A

Het winnen

130
Q

Das Verlieren

A

Het verliezen

131
Q

Konzentrieren

A

Concentreren

132
Q

Der Ursprung

A

De oorsprong

133
Q

Das Siegen

A

Het winnen

134
Q

Der Schaden

A

Het letsel

135
Q

Der körperbeherrschung

A

De lichaamsbeheersing