HC's WEEK 10 Flashcards

(56 cards)

1
Q

Noem de 3 subtypen van ADHD volgens de DSM-5

A
  • aandachttekort & hyperactiviteit-impulsiviteit (ADHD-c)
  • overwegend aandachttekort (ADHD-i)
  • overwegend hyperactiviteit-impulsiviteit (ADHD-h)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem de 9 beschreven criteria voor aandachtsproblemen

A
  • moeite om aandacht bij taken te houden
  • vergeetachtig bij dagelijkse bezigheden
  • niet lijken te luisteren
  • gemakkelijk afgeleid raken
  • vermijden/afkeren van taken die langdurige geestelijke inspanning vragen
  • onvoldoende aandacht voor details/achteloos fouten maken
  • aanwijzingen niet opvolgen/opdrachten niet kunnen afmaken
  • moeite met organiseren van taken
  • dingen kwijtraken die nodig zijn voor taken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Benoem de 6 criteria beschreven voor hyperactiviteit

A
  • onrustig bewegen met handen en voeten
  • opstaan als zitten blijven verwacht wordt
  • rondrennen, overal op klimmen als dit ongepast is
  • moeilijk rustig spelen of ontspannende activiteiten doen
  • in de weer zijn, doordraven
  • aan een stuk doordraven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem 3 beschreven criteria voor impulsiviteit

A
  • antwoord zeggen voordat vragen afgemaakt zijn
  • moeite hebben met op beurt wachten
  • verstoren van bezigheden van anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem 7 etiologische factoren van ADHD

A
  • genetische factoren (65-90% erfelijkheid)
  • omgevingsfactoren (maternaal roken/alcohol)
  • gen-omgevingsinteracties
  • neuropsychologische mechanismen
  • neurofysiologisch (trage hersengolven)
  • structuur hersenen (lager hersenvolume, vertraagde cortexrijping)
  • functie hersenen (minder activiteit prefrontale cortex)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn 2 pijlers van behandeling van ADHD voor ouders en school?

A
  • psycho-educatie
  • gedragstherapeutische interventies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn 6 pijlers van behandeling van ADHD gericht op het kind zelf

A
  • psycho-educatie
  • zelfregulatietraining
  • neurofeedback?
  • planning & organisatietrainingen
  • voedingssupplementen/eliminatiedieet
  • medicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem 5 soorten medicatie die gebruikt worden tegen ADHD

A
  • methylfenidaat
  • dexamfetamine
  • atomoxetine
  • guanfacine
  • clonidine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Noem 14 neurobiologische ontwikkelingsstoornissen volgens de DSM-5

A
  • autismespectrumstoornissen
  • disruptieve stoornissen: ADHD, CD, ODD, DMDD
  • ticstoornissen: Gilles de la Tourette
  • stemmingsstoornissen: selectief mutisme, agorafobie, etc.
  • angststoornissen
  • obsessieve-compulsieve stoornissen
  • trauma- en stressgerelateerde stoornissen
  • somatisch-symptoomstoornis en verwanten
  • eetstoornissen
  • genderdysforie
  • specifieke leerstoornissen
  • taalstoornissen
  • sociale communicatiestoornis
  • coördinatie ontwikkelingsstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beschrijf de 3 pijlers van psychiatrisch onderzoek bij een kind

A
  • cognitie: IQ, taaltest, schoolvordering, etc.
  • LO: algemeen neurologische techniek
  • psychiatrisch: gesprek, observaties, opdrachten
    Volgens SCICA = semigestructureerd klinisch interview
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de 2 determinanten van tijdens de kinderleeftijd voor psychische stoornissen

A
  • kwetsbaarheid (vs weerbaarheid)
    • biologische markers: genen, HPA-as, etc.
    • psychologische markers: IQ, geheugen, etc.
  • omgevingsfactoren (vs kansen)
    • prenatale omstandigheden
    • interactie ouder-kind
    • life-events
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem een voorbeeld van een genomgevingsinteractie die invloed heeft op kinder psychiatrische stoornissen

A

Verwaarlozing in kindertijd + weinig MAO-A gen = agressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat houdt developmental programming in?

A

= bepaalde vroege ervaringen geven blijvende structurele en functionele veranderingen
- ernstige vroege verwaarlozing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het verschil tussen het limbische systeem en de prefrontale cortex bij beslissingen?

A

Limbische systeem = immediate gratification, hot, emotional system
Prefrontale cortex = cool, calm en collected, goal-oriënted beslissingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem 8 structuren die het limbische systeem vormen

A
  • amygdala
  • hippocampus
  • gyrus cinguli
  • hypothalamus
  • insulaire schors
  • orbitale & mediale prefrontale cortex
  • dorso-mediale thalamus
  • ventrale basale ganglia (nucleus accumbens)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem 3 functies van de hypothalamus

A
  1. Endocrien (via hypofyse)
  2. Autonoom (nucleus paraventricularis, nucleus dorsomedialis, laterale hypothalamus)
  3. Algemene functies (slaap-waak, dag-nachtritme, stressreacties)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe loopt de directe route via waar sensorische input het limbische systeem in komt?

A

Direct vanuit ruggenmerg en hersenstam
- deels zonder tussenkomst thalamus (geur)
- deels zonder tussenkomst schors (viscerale input)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe loopt de indirecte route via waar sensorische input het limbische systeem in komt?

A

Indirect na processing in de schors
- betreft complexe informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe loopt de directe route via waar motorische output het limbische systeem verlaat?

A

Direct via hypothalamus en (autonome) centra in ruggenmerg en hersenstam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe loopt de indirecte route via waar motorische output het limbische systeem verlaat?

A

Indirect via beïnvloeding van (sub)corticale systemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Beschrijf kort (2 punten) het Papez circuit (in- en output limbisch systeem/prefrontale cortex)

A
  • sensorische input direct via thalamus naar hypothalamus = stream of feeling
  • corticale informatie via mamillary bodies en cingulate gyrus = stream of thoughts
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe werkt fear conditioning in de amygdala?

A
  • primaire reïnforcers (smaak, etc.) gekoppeld aan een neutrale stimulus (geluid, etc.)
  • gevaar vermijden via hetero-synaptische ervaring
  • fear memory trace kan uitgewist worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het gevolg van een bilaterale amygdala laesie?

A

Kluger-Butsy syndroom
- kennen geen angst/anxiety
- kunnen het ook niet natekenen

24
Q

Beschrijf de 9 symptomen die voor kunnen komen bij een depressieve stoornis (5 nodig voor diagnose)

A
  1. Sombere stemming/verlies van plezier
  2. Schuldgevoelens
  3. Slaapproblemen
  4. Minder eetlust
  5. Angst/spanningsklachten
  6. Verminderd libido
  7. Lichamelijke vermoeidheid
  8. Suïcidaliteit
  9. Hypochondrie
    Gedurende 14 dagen
25
Wat is het main symptoom dat nodig is voor de diagnose depressie met melancholische kenmerken?
Anhedonie (= volledig interesseverlies) OF ontbreken van stemmingsreactiviteit
26
Noem de 6 symptomen waarvan er naast anhedonie minimaal 3 nodig zijn voor de diagnose depressie met melancholische kenmerken
- destinct quality of mood - dagschommelingen - vroeg 's ochtends ontwaken - psychomotore remming/agitatie - significante anorexie/gewichtsverlies - buitensporige schuldgevoelens
27
Noem 4 kenmerken van een depressie met psychotische kenmerken
1. Hopeloosheid, anhedonie 2. Vrijwel altijd ook melancholische kenmerken 3. Stemmingscongruentie wanen 4. Hallucinaties zijn zeldzaam
28
Noem de 6 stappen van het basis behandelingsschema bij depressie
1/2. Behandeling met SSRI, venlafaxine, TCA 1/2. CGT of IPT 3. Switchen van antidepressivum: SSRI --> TCA 4. Lithium additie 5. Klassieke MAO-remmer 6. Electro-convulsie therapie (ECT)
29
Noem de 5 stappen van behandeling van depressie zonder melancholische kenmerken
1. Psychotherapie --> effectief 2. SSRI, venlafaxine, TCA --> effectief 3. Lithiumadditie --> onduidelijk 4. Klassieke MAO-remmer --> effectief 5. ECT --> wss niet effectief
30
Noem de 5 stappen van behandeling van depressie met melancholische kenmerken
1. Psychotherapie --> niet effectief @ acute fase 2. SRRI's --> niet effectief TCA's en venlafaxine --> effectief 3. Lithiumadditie --> zeer effectief 4. Klassieke MAO-remmer --> wss effectief 5. ECT --> effectief
31
Noem 3 indicaties voor electro-convulsietherapie (ECT) bij depressie
- depressie met melancholische kenmerken - medicatie-resistentie - slechte toestand (weinig eten, onrustig, etc.)
32
Noem 6 etiologische factoren voor het ontwikkelen van een angststoornis
- 30-40% genetisch - geïnhibeerd temperament (verlegenheid) - negatieve ervaringen - sociaal mijdende gezinnen - angstige/overprotectieve opvoedstijl - gen-omgevingsinteractie
33
Noem 3 kenmerken van een separatie angststoornis
- specifiek voor kinderleeftijd/adolescentie - angst als reactie op scheiding van hechtingsfiguur - niet passend bij ontwikkelingsfase
34
Noem 3 kenmerken van een gegeneraliseerde angststoornis
- piekeren over diverse aspecten van het dagelijkse leven & hier niet mee kunnen stoppen - hoofdpijn, vermoeidheid, buikpijn en concentratiestoornissen - belemmeringen in dagelijkse bezigheden -
35
Noem 2 kenmerken van een specifiek fobie
- extreme, irreële angst voor een specifieke situatie of object waardoor vermijding - interfereert met dagelijks functioneren
36
Noem 2 kenmerken van een sociale angststoornis
- angst in sociale situaties met volwassenen en leeftijdsgenoten - irreële angst om bekritiseerd te worden
37
Beschrijf 3 kenmerken van een paniekstoornis
- zonder enige oorzaak krijgen van een paniekaanval met als gevolg vermijding van reizen of naar bepaalde plekken gaan - lichamelijke & cognitieve symptomen - anticipatieangst = angst voor paniek krijgen en controle verliezen
38
Noem 3 kenmerken van agorafobie
- angst voor situaties waaruit weggaan moeilijk/niet mogelijk is - situaties worden daardoor vermeden - het wel zijn in zo'n situatie gaat gepaard met heftige angst of paniek
39
Vanuit welke 3 pijlers wordt gewerkt bij cognitieve gedragstherapie (CGT)?
- gevoel: herkennen lichaamssignalen, relaxatietechnieken - gedachten: negatieve gedachten vervangen met functionele gedachten - gedrag: behandelen vermijdend gedrag & gebrek aan copingvaardigheden
40
Wat houdt de monoamine therapie in?
- reserpine (antihypertensief middel) kan depressie veroorzaken - noradrenaline en serotonine depletie kan depressie veroorzaken - 5-HT concentratie is verlaagd bij depressieve pt - polymorfisme in gen dat codeert voor 5-HT reuptake eiwit geassocieerd met depressie
41
In welke kern wordt noradrenaline geproduceerd?
Locus coeruleus
42
In welke kern wordt serotonine geproduceerd?
Raphe kernen van pons en medulla
43
Noem de 4 belangrijkste drugs targets van antidepressiva
1. Re-uptake pomp voor 5-HT of NA --> SSRI/SNRI 2. Mono-amine afbrekende enzymen remmen --> MAO-remmers 3. Postsynaptische receptoren stimuleren/remmen 4. Presynaptische receptoren inhiberen die 5-HT en NA remmen
44
Uit welk aminozuur wordt noradrenaline gesynthetiseerd? En serotonine?
Noradrenaline = tyrosine Serotonine = tryptofaan
45
Noem 3 manieren hoe noradrenaline uit de synapsspleet verwijderd kan worden?
- re-uptake - afbraak door MAO-A/COMT - binding aan receptor
46
Noem 5 farmacologische interventies van noradrenaline
- receptor (ant)agonisten (cocaïne) - reuptake blokkers (cocaïne) - MAO-A remmrs - depletie noradrenaline-bevattende granulen (reserpine) - vrijzetting van noradrenaline uit granulen
47
Noem 5 farmacologische interventies van serotonine
- 5-HT1a receptor agonisten: anziolytica - 5-HT2 receptor antagonisten: antipsychotica & antihypertensiva - 5-HT3 receptor antagonisten: antibraakmiddelen - MAO-A-remmers: antidepressiva - reuptake blokkers: antidepressiva
48
Noem 6 algemene soorten antidepressiva
- klassieke tricyclische antidepressiva (TCAs) - selectieve serotonine reuptake inhibitors (SSRIs) - selectieve noradrenaline reuptake inhibitors (SNRIs) - (presynaptische) a2-receptor antagonisten - MAO-A remmers - overig
49
Geef drie voorbeelden van TCA's antidepressiva
- amitriptyline - nortriptyline - imipramine
50
Geef 5 voorbeelden van SSRIs antidepressiva
- fluoxetine - fluvoxamine - paroxetine - sertraline - citalopram
51
Geef 1 voorbeeld van SNRI antidepressiva
- venlafaxine
52
Geef 3 voorbeelden van (presynaptische) a2-receptor antagonisten (antidepressiva)
- mianserine - mirtazapine - trazodone
53
Geef 2 voorbeelden van MAO-A-remmers antidepressiva
- tranylcypromide - moclobemide
54
Noem de 4 antidepressiva die het meest gebruikt worden in NL
- amitriptyline (TCA) - paroxetine (SSRI) - citalopram (SSRI) - venlafaxine (SNRI)
55
Leg de desensitisatie theorie kort uit
- na 2-4 wkn downregulatie van - postsynaptische NA- en 5-HT-recpeotren - presynaptische 5-HT-receptoren - concentratie van 5-HT in synapsspleet neemt hierdoor toe - sterkere stimulatie 5-HT-receptoren - meer downregulatie deze receptoren en minder negatieve feedback - gevolg = hogere concentratie serotonine
56
Beschrijf kort de glutamaat (non-monoamine) theorie
- ketamine = glutamaat NMDA-receptor antagonist - werkt acuut anti-suïcidaal - antidepressiva verlagen glutamaatconcentratie - bij depressie hoger glutamaat in bloed & verstoorde glutamaatregulatie in cortex