het werkwoord Flashcards
(210 cards)
1
Q
Mettre à la porte
A
aan de deur zetten
2
Q
Faire du sport
A
aan sport doen
3
Q
offrir
A
aanbieden
4
Q
être affilié à
A
aangesloten zijn bij
5
Q
Indiquer
A
aangeven
6
Q
arrêter qqn
A
iemand aanhouden
7
Q
Habiller
A
aankleden
8
Q
Annoncer
A
aankondigen
9
Q
Etre capable de faire qqchose
A
iets aankunnen
10
Q
Encourager
A
aanmoedigen
11
Q
répondre au téléphone
A
de telefoon aannemen
12
Q
prendre un message
A
een boodschap aannemen
13
Q
adapter
A
aanpassen
14
Q
conseiller
A
aanraden
15
Q
compléter
A
aanvullen
16
Q
embaucher
A
aanwerven
17
Q
hésiter
A
aarzelen
18
Q
laisser
A
achterlaten
19
Q
respirer
A
ademhalen
20
Q
dépendre de
A
afhangen
21
Q
réussir à terminer
A
afkrijgen
22
Q
passer un test, un entretien d’embauche
A
een test afleggen, een sollicitatiegesprek afleggen
23
Q
achever
A
afmaken
24
Q
terminer
A
afronden
25
débarasser la table
de tafel afruimen
26
clôturer
afsluiten
27
supprimer
afschaffen
28
terminer ses études
afstuderen
29
débrancher, éteindre
afzetten
30
être d'accord
akkoord gaan
31
répondre à
aantwoorden op
32
faire peur
bang maken
33
avoir peur de
bang zijn voor
34
remercier
bedanken
35
vouloir dire
bedoelen
36
tromper
bedriegen
37
accompagner
begeleiden
38
commencer
beginnen
39
comprendre
begrijpen
40
saluer
begroeten
41
traiter
behandelen
42
maîtriser
beheersen
43
avoir besoin de
behoefte hebben aan
44
regarder, examiner
bekijken
45
promettre
beloven
46
juger
beoordelen
47
déterminer
bepalen
48
être disposé à
bereid zijn
49
joindre
bereiken
50
calculer
berekenen
51
protéger
beschermen
52
disposer de qqchose
over iets beschikken
53
décrire
beschrijven
54
décider
besluiten, beslissen
55
économiser
besparen
56
exister
bestaan
57
commander
bestellen
58
payer
betalen
59
plaire à
bevallen
60
confirmer
bevestigen
61
conserver
bewaren
62
prétendre
beweren
63
mettre à jour
bewerken
64
prouver
bewijzen
65
admirer
bewonderen
66
posséder
bezitten
67
améliorer
bijschaven
68
assister à
bijwonen
69
rester
blijven
70
fleurir
bloeien
71
réserver
boeken
72
transmettre un message
een boodschap doorgeven
73
faire des achats
boodschappen doen
74
construire
bouwen
75
brûler
branden
76
conduire à
brengen naar
77
pencher, courber
buigen
78
prendre contact
contact opnemen
79
participer
deelnemen aan
80
penser
denken
81
faire
doen
82
continuer
doorgaan
83
mettre en communication avec
doorverbinden met
84
avoir soif
dorst hebben
85
tourner
draaien
86
sécher
drogen
87
rêver
dromen
88
oser
durven
89
forcer, obliger
dwingen
90
approuver qqchose
eens zijn (het met iets)
91
se terminer
eindigen
92
réussir à
erin slagen om + te infinitif
93
avoir l'air
eruit zien
94
vivre l'expérience
ervaren
95
veiller à ce que
ervoor zorgen dat
96
manger
eten
97
arriver, se passer
gebeuren
98
naître
geboren worden
99
faire usage de
gebruik maken van
100
employer, utiliser
gebruiken
101
avoir raison
gelijk hebben
102
croire
geloven
103
guérir
genezen
104
donner
geven
105
approuver
goedkeuren
106
être pressé
haast hebben
107
aider
helpen
108
commémorer
herdenken
109
répéter
herhalen
110
reconnaître
herkennen
111
réparer
herstellen
112
espérer
hopen
113
entendre
horen
114
aimer
houden van
115
pleurer
huilen
116
louer
huren
117
nommer qqn
iemand benoemen
118
entrer en ligne de compte pour
in aanmerking komen voor
119
prendre du temps
in beslag nemen
120
collaborer avec
samenwerken met
121
emballer
inpakken
122
aménager
inrichten
123
inscrire
inschrijven
124
remplacer
vervangen
125
faire connaissance
kennismaken
126
avoir terminé de
klaar zijn met
127
se plaindre
klagen over
128
cliquer
klikken
129
bricoler
knutselen
130
venir
komen
131
venir chercher
komen halen
132
acheter
kopen
133
coûter
kosten
134
ne plus avoir
kwijt zijn
135
faire du bruit
lawaai maken
136
déposer
leggen
137
mener, diriger
leiden
138
emprunter à, prêter à
lenen van, lenan aan
139
apprendre
leren
140
faire attention à qqchose
letten op iets
141
vivre
leven
142
livrer
leveren
143
lire
lezen
144
paraître, sembler
lijken
145
ressembler à
lijken op
146
marcher, courir
lopen
147
lâcher
loslaten
148
écouter
luisteren naar
149
réussir
lukken
150
aller avec
meegaan
151
emporter
meenemen
152
remarquer, observer
merken
153
éviter
mijden
154
rater, échouer
mislukken
155
rater, manquer
missen
156
devoir
moeten
157
réfléchir à
nadenken over
158
vérifier
nakijken
159
sourire
glimlachen
160
s'appeler
heten
161
charger
laden
162
rire
lachen
163
vider
leegmaken
164
mentir
liegen
165
devoir
moeten
166
mesurer
meten
167
entourer
omringen
168
trouver la mort, déceder
omkomen
169
s'exercer
oefenen
170
déjeuner
ontbijten
171
recevoir
ontvanger
172
consulter
raadpleggen
173
trier, classer
rangschikken
174
conseiller
raden
175
rouler
rijden
176
réagir
reageren
177
pleuvoir
rennen
178
voayger
reizen
179
crier, appeler
roepen
180
sentir
ruiken naar
181
nettoyer
schoonmaken
182
offrir
schenken
183
écrire
schrijven
184
effrayer
schrikken
185
réusssir
erin slagen
186
dormir
slapen
187
avaler
slikken
188
jouer
spelen
189
sauter
springen
190
voter
stemmen
191
soutenir
steunen
192
briller
stralen
193
naviguer
varen
194
maigrir
vermageren
195
interdire
verbieden
196
remplacer
vervangen
197
se battre
vechten
198
voler (dans les air)
vliegen
199
attendre
wachten
200
prévenir
waarschuwen / verwittigen
201
refuser
weigeren
202
se promener
wandelen
203
désespérer
wanhopen
204
savoir
weten
205
gagner
winnen
206
échanger
wisselen
207
devenir
worden
208
tier, abbattre, tuer
neerschoten
209
arroser
sproeien
210
empêcher
verhinderen