Hoofdstuk 13 Flashcards
1
Q
Zei
A
Said (from zeggen)
2
Q
Kon
A
Could (from kunnen)
3
Q
Missen
A
To go wrong/fail
4
Q
Gelukkig
A
Fortunately
5
Q
Moest
A
Had to (from moeten - must)
6
Q
Groeten
A
Greetings
7
Q
Doe haar de groeten terug
A
Give her our regards
8
Q
Vroeg
A
Early
9
Q
Verontschuldigen
A
Apologize
10
Q
Doe uit (uitdoen)
A
Take off
11
Q
Zeg dat wel!
A
You can say that again!
12
Q
Ben verkouden
A
To have a cold
13
Q
Ik ben toe aan (toe zijn aan)
A
I need
14
Q
Hebben aan (aanhebben)
A
To have on
15
Q
De verwarming
A
The heating