Hoofdstuk 26 Flashcards
(43 cards)
1
Q
goed van vertrouwen
A
gullible
2
Q
hartstochtelijk
A
passionate
3
Q
goedaardig (van karakter)
A
good- natured
4
Q
liefdevol
A
loving
5
Q
stijfkoppig
A
strong- minded
6
Q
tegenstelling
A
opposites
7
Q
afhankelijk
A
dependent
8
Q
wantrouwend
A
distrustful
9
Q
kalm
A
dispassionate
10
Q
onafhankelijk
A
independent
11
Q
onaandoenlijk
A
unemotional
12
Q
niet geinteresseerd
A
uninterested
13
Q
ontrouw
A
disloyal
14
Q
ongevoelig
A
insensitive
15
Q
liefdeloos
A
unloving
16
Q
zwakzinnig
A
weak minded
17
Q
slecht humeur (eventjes)
A
bad- tempered
18
Q
slecht humeur (permanent)
A
bad- natured
19
Q
medelevend
A
compassionate
20
Q
zelfgenoegzaam
A
complacent
21
Q
klagerig
A
complaining
22
Q
wanhopig
A
desperate
23
Q
moedeloos
A
despondent
24
Q
geschokt
A
dismayed
25
met gevoel voor humor
humorous
26
onverschillig
indefferent
27
verontwaardigd
indignant
28
toegeeflijk
indulgent
29
snel geirriteerd
irritable
30
levendig
lively
31
haatdragend
rancorous
32
bedroefd
sad
33
angstig
scared
34
verwaand
self-important
35
zelfvoldaan
self-satisfied
36
onafhankelijk
self-sufficient
37
hatelijk
spiteful
38
huilerig
whining
39
zorgelijk
worrying
40
handschoenen
gloves
41
vergelijkende
comparative
42
overtreffende
superlative
43
tussen haakjes
between brackets
