hoofdstuk 3 Flashcards

(39 cards)

1
Q

Wat is de gemiddelde gewichtstoename in de vroege kindertijd?

A

8 kg (tot ongeveer 20 kg).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe groot zijn kinderen tegen het einde van de kleutertijd?

A

110 à 120 cm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is asynchronie in lichaamsgroei?

A

Verschillende lichaamsdelen groeien volgens verschillende patronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat gebeurt er tegen het einde van de kleutertijd met tanden?

A

Kleuters verliezen hun babytandjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke hersenontwikkeling verbetert het evenwicht?

A

Groeiontwikkeling van de hersenen versterkt het evenwicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn voorbeelden van ruwe motorische vaardigheden?

A

Lopen, springen, ballen gooien en vangen, fietsen op een driewieler.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Op welke leeftijd kunnen kinderen een mes en vork gebruiken?

A

Op 5-jarige leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het ‘krabbelstadium’ bij tekenen?

A

Betekenisloze lijnen zonder verwijzingswaarde, typisch bij 2-jarige kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is ‘verstandelijk realisme’ bij tekenen?

A

Tekeningen reflecteren de belevingswereld van het kind, rond 5-6 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke factor speelt een grote rol in individuele verschillen in motorische ontwikkeling?

A

Genetica, geslacht, oefening en aanmoediging door de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de semiotische functie volgens Piaget?

A

De capaciteit om mentale voorstellingen te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat houdt ‘make-believe’ in?

A

Fantasiespel dat evolueert naar socio-dramatisch spel rond 2,5 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem een voordeel van fantasiespel.

A

Het versterkt sociale vaardigheden zoals coöperativiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is egocentrisme in het pre-operationele denken?

A

Het niet kunnen onderscheiden van eigen en andermans gezichtspunten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat toont het ‘drie-bergen-probleem’ aan?

A

Het onvermogen van kleuters om andere perspectieven in te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is centratie?

A

Aandacht richten op één aspect van een object en andere negeren.

17
Q

Wat is een voorbeeld van onomkeerbaarheid in denken?

A

Niet kunnen bedenken dat een bal klei weer tot een bal kan worden nadat het is platgedrukt.

18
Q

Wat is hiërarchische classificatie?

A

Objecten organiseren in klassen en subklassen op basis van gelijkenissen en verschillen.

19
Q

Hoe wordt magisch denken gedefinieerd?

A

Geloven dat gedachten of wensen gebeurtenissen kunnen beïnvloeden.

20
Q

Wat is de impact van duale representatie op fantasiespel?

A

et vermogen om een object zowel als object als symbool te zien.

21
Q

Wat is fast-mapping?

A

Het snel verbinden van een woord met een concept na korte blootstelling.

22
Q

Hoeveel woorden kent een kind tussen 2 en 6 jaar?

A

Van 200 naar 10.000 woorden.

23
Q

Wat is over-regularisatie in grammatica?

A

Regels te ver uitbreiden, zoals “wij bennen gegaan”.

24
Q

Wat is pragmatiek?

A

De praktische en sociale kant van taal, zoals beurtelings praten.

25
Wat is een voorbeeld van recasting?
Een foutieve zin van een kind herformuleren naar de correcte vorm.
26
Wat is het kernconflict volgens Erikson in de vroege kindertijd?
Initiatief versus schuld.
27
Hoe ontwikkelen kleuters een zelfconcept?
Ze baseren dit op observeerbare kenmerken en eenvoudige emoties.
28
Wat is emotionele zelfregulatie?
Het vermogen om emotionele expressies onder controle te houden.
29
Wat stimuleert empathie bij kleuters?
Warme en betrokken opvoeding.
30
Wat zijn de fases in sociaal spel volgens Parten?
Parallel spel, associatief spel en coöperatief spel.
31
Wat is coöperatief spel?
Samenwerken aan een gemeenschappelijk doel in spel.
32
Hoe begrijpen kleuters vriendschap?
Als speelkameraadschap, zonder wederzijds vertrouwen.
33
Wat is prosociaal gedrag?
Handelingen die een ander helpen zonder eigenbelang.
34
Waarom werkt fysieke straf vaak niet?
Het modelleert agressie en creëert bedreiging.
35
Wat zijn morele imperatieven?
Handelingen die de rechten en het welzijn van anderen beschermen.
36
Wat zijn sociale conventies?
Afgesproken regels die geen moreel aspect hebben.
37
Wat is het verschil tussen fysieke en relationele agressie?
Fysieke agressie is direct, relationele agressie richt zich op relaties.
38
Welke rol speelt televisie in agressie?
Het modelleert gewelddadig gedrag, vooral bij jongens.
39
Wat is de impact van opvoeding op agressie?
Harde, inconsistente discipline verhoogt agressie.