Hoofdstuk 5 Flashcards Preview

Economie > Hoofdstuk 5 > Flashcards

Flashcards in Hoofdstuk 5 Deck (43)
Loading flashcards...
1
Q

Hoe worden grootheden genoemd die gemeten worden over een bepaalde periode?

A

Stroomgrootheden

2
Q

Noem 2 verschillende stroomgrootheden.

A

Inkomen en consumptie

3
Q

Hoe worden grootheden genoemd die gemeten worden op een bepaald moment?

A

Voorraadgrootheden

4
Q

Geef een voorbeeld van een voorraadgrootheid

A

Vermogen

5
Q

Wat voor grootheid is vermogen?

A

voorraadgrootheid

6
Q

Wat voor grootheid is inkomen?

A

Stroomgrootheid

7
Q

Wat voor grootheid is consumptie?

A

Stroomgrootheid

8
Q

Wat is een intertemporele afweging?

A

Een afweging tussen periodes

9
Q

Wat voor ruil is sparen?

A

intertemporele ruil, je ruilt consumptie nu in voor consumptie later.

10
Q

Noem 5 redenen om verder te studeren

A
  1. Vergroten van kennis
  2. Verbeteren van vaardigheden
  3. Ontplooiing
  4. Vergroten van kansen op de arbeidsmarkt
  5. Verhoging van kans op een hoger inkomen
11
Q

Wat is herscholing?

A

bestaande kennis en vaardigheden opfrissen.

12
Q

Hoe heet het als je bestaande kennis en vaardigheden opfrist?

A

herscholing

13
Q

Wat is bijscholing?

A

Aan bestaande kennis en vaardigheden worden nieuwe kennis en vaardigheden toegevoegd

14
Q

Hoe heet het als je aan bestaande kennis en vaardigheden nieuwe kennis en vaardigheden toevoegt?

A

bijscholing

15
Q

Wat is omscholing?

A

onderwijs volgen om een heel ander vak te leren

16
Q

Hoe heet het als je onderwijs volgt om een heel ander vak te leren?

A

omscholing

17
Q

Noem drie vormen van scholing

A

herscholing, bijscholing en omscholing.

18
Q

Op welke manier bemoeit de overheid zich met onderwijs?

A
  1. leerplichtwet

2. studiefinanciering

19
Q

Wat is een begroting?

A

een schatting van alle inkomsten en uitgaven in een bepaalde periode.

20
Q

Wat is budgetteren?

A

zorgen voor evenwicht tussen de inkomsten en uitgaven.

21
Q

Waar staat de afkorting Nibud voor?

A

Nationaal instituut voor budgetvoorlichting

22
Q

Wat doet het Nibud?

A

helpt geldproblemen te voorkomen of op te lossen.

23
Q

In welke drie categorien kun je de uitgaven indelen volgens het Nibud?

A
  1. Vaste lasten (uitgaven die op een vaste tijd terugkeren)
  2. Huishoudelijke uitgaven (dagelijkse uitgaven voor boodschappen)
  3. Reserveringsuitgaven (niet regelmatige uitgaven en/of onverwachte uitgaven)
24
Q

Wat is een begrotingstekort?

A

De verwachte uitgaven zijn hoger dan de verwachte inkomsten.

25
Q

Wat is een begrotingsoverschot?

A

De verwachte inkomsten zijn hoger dan de verwachte uitgaven.

26
Q

Wat is een ouderdomspensioen?

A

inkomen voor de tijd dat je op latere leeftijd niet meer werkt.

27
Q

Hoe is het pensioen in Nederland opgebouwd?

A
  1. AOW
  2. bedrijfspensioen
  3. vrijwillige aanvullende pensioenverzekeringen
28
Q

Waar staat de afkorting AOW voor?

A

Algemene ouderdomswet

29
Q

Wie heeft recht op een AOW uitkering?

A

Iedereen die vanaf zijn 15e in Nederland heeft gewoond. Vanaf 15 jaar bouw je per jaar 2 % AOW op.

30
Q

Wat voor verzekeringsstelsel is de AOW?

A

omslagstelsel

31
Q

Wat is een omslagstelsel?

A

De totale kosten worden verdeeld over de mensen die op dat moment verplicht zijn om premie te betalen. Als de totale kosten 100 zijn en er zijn 20 mensen die verplicht zijn te betalen, dan moet ieder dus 5 betalen. Hoe hoger de kosten en hoe minder mensen verplicht zijn te betalen, hoe hoger de kosten per persoon zijn.

32
Q

Waarom is de vergrijzing voor de AOW een probleem?

A

Omdat er meer mensen recht hebben op AOW stijgen de totale kosten. Er zijn relatief minder mensen die verplicht zijn om premie te betalen. En dus nemen de totale kosten per persoon enorm toe.

33
Q

Over welk bedrag moet je pensioenpremie berekenen?

A

De pensioengrondslag.

34
Q

Hoe wordt de pensioengrondslag bepaald?

A

Het bruto inkomen min de franchise

35
Q

Wat is een franchise?

A

Het bedrag dat niet meetelt voor de opbouw van jouw pensioen, omdat je voor dat deel al AOW ontvangt.

36
Q

Wat is pensioenindexatie?

A

pensioenen worden geheel of gedeeltelijk aangepast aan het inflatiepercentage.

37
Q

Wat is een waardevast pensioen?

A

Een pensioen waarbij de koopkracht van de uitkering gelijk blijft

38
Q

Wat is een welvaartsvast pensioen?

A

Een pensioen waarbij de koopkracht van de uitkeirng even hard stijgt als die van de CAO lonen.

39
Q

Wat is de dekkingsgraad?

A

de verhouding tussen het vermogen van een pensioenfonds en de pensioenen die het fonds nu en in de toekomst moet uitbetalen.

40
Q

Wat is een nabestaandenpensioen?

A

De uitkering die de nabestaanden ontvangen na jouw overlijden.

41
Q

Wat is een kapitaaldekkingsstelsel?

A

de verzekerde betaald premies, die door een beheerfonds worden belegd zodat later de uitkering kan worden uitgekeerd.

42
Q

Wie betaald jouw pensioenpremie?

A

de werkgever en de werknemer

43
Q

Welke uitkering ontvang je bij arbeidsongeschiktheid?

A

WIA en eventueel ook arbeidsongeschiktheidspensioen