Irregular Past Participles Flashcards
(48 cards)
1
Q
To begin
A
Beginnen
Begonnen
2
Q
To understand
A
Begrijpen
Begrepen
3
Q
To offer
A
Bieden
Geboden
4
Q
To remain
A
Blijven
Gebleven
5
Q
To break
A
Breken
Gebroken
6
Q
To bring
A
Brengen
Gebracht
7
Q
To think
A
Denken
Gedacht
8
Q
To do
A
Doen
Gedaan
9
Q
To drink
A
Drinken
Gedronken
10
Q
To eat
A
Eten
Gegeten
11
Q
To go
A
Gaan
Gegaan
12
Q
To give
A
Geven
Gegeven
13
Q
To have
A
Hebben
Gehad
14
Q
To help
A
Helpen
Geholpen
15
Q
To be called
A
Heten
Geheten
16
Q
To hold
A
Houden
Gehouden
17
Q
To look
A
Kijken
Gekeken
18
Q
To come
A
Komen
Gekomen
19
Q
To buy
A
Kopen
Gekocht
20
Q
To get
A
Krijgen
Gekregen
21
Q
To can, be able to
A
Kunnen
Gekund
22
Q
To let
A
Laten
Gelaten
23
Q
To read
A
Lezen
Gelezen
24
Q
To lie
A
Liggen
Gelegen
25
To walk
Lopen
Gelopen
26
To must, have to
Moeten
Gemoeten
27
To may
Mogen
Gemogen
28
To call
Roepen
Geroepen
29
To write
Schrijven
Geschreven
30
To sleep
Slapen
Geslapen
31
To hit
Slaan
Geslagen
32
To stand
Staan
Gestaan
33
To speak
Spreken
Gesproken
34
To die
Sterven
Gestorven
35
To forget
Vergeten
Vergeten
36
To lose
Verliezen
Verloren
37
To find
Vinden
Gevonden
38
To ask
Vragen
Gevraagd
39
To know
Weten
Geweten
40
To show
Wijzen
Gewezen
41
To want
Willen
Gewild
42
To become
Worden
Geworden
43
To say
Zeggen
Gezegd
44
To see
Zien
Gezien
45
To be
Zijn
Geweest
46
To sing
Zingen
Gezongen
47
To sit
Zitten
Gezeten
48
To look for
Zoeken
Gezocht