Language Flashcards
Useful vocabulary and phrases. (82 cards)
1
Q
wet
A
nat
2
Q
how much is
A
hoeveel is
3
Q
where is
A
waar is
4
Q
what is your name
A
Hoe gaat het met u?
5
Q
How are you?
A
Hoe gaat het met u?
6
Q
Pleased to meet you
A
Aangename kennismaking
7
Q
Good morning
A
Goedemorgen
8
Q
Good afternoon
A
Goedemiddag
9
Q
Good evening
A
Goedenavond
10
Q
see you soon
A
Tot gauw
11
Q
I don’t understand
A
Ik begrijp het niet
12
Q
Please say that again
A
Kun U dat herhalen alstublieft?
13
Q
Please speak more slowly
A
Kunt u wat langzamer praten, alstublieft?
14
Q
How do you say … in Dutch?
A
Hoe zeg je … in het Nederlands?
15
Q
Sorry
A
Sorry
16
Q
Thank you
A
Dank u
17
Q
Your welcome
A
Graag gedaan
18
Q
do not mention it (response to thank you)
A
Geen dank
19
Q
Please
A
Alstublieft
20
Q
Go away!
A
Ga weg!
21
Q
Leave me alone!
A
Laat me met rust!
22
Q
Happy Birthday
A
Gelukkige verjaardag
23
Q
Thanks!
A
Bedankt!
24
Q
Do you speak English?
A
Spreekt u Engels?
25
Would you help me please?
Kunt u mij helpen?
26
How much is that?
Hoeveel kost dat ?
27
At what time do you open?
Hoe laat gaat u open?
28
Monday
maandag
29
Tuesday
dinsdag
30
Wednesday
woensdag
31
Thursday
donderdag
32
Friday
vrijdag
33
Saturday
zaterdag
34
Sunday
zondag
35
January
januari
36
February
februari
37
March
maart
38
April
april
39
May
mei
40
June
juni
41
July
juli
42
August
augustus
43
September
september
44
October
oktober
45
November
november
46
December
december
47
0
nul
48
1
één
49
2
twee
50
3
drie
51
4
vier
52
5
vijf
53
6
zes
54
7
zeven
55
8
acht
56
9
negen
57
10
tien
58
11
elf
59
12
twaalf
60
13
dertien
61
14
veertien
62
15
vijftien
63
16
zestien
64
17
zeventien
65
18
achttien
66
19
negentien
67
20
twintig
68
21
eenentwintig
69
22
tweeëntwintig
70
30
dertig
71
40
veertig
72
50
vijftig
73
60
zestig
74
70
zeventig
75
80
tachtig
76
90
negentig
77
100
honderd
78
200
tweehonderd
79
300
tweehonderd
80
400
vierhonderd
81
500
vijfhonderd
82
1000
duizend
