Lektion 4+5 Flashcards
(24 cards)
1
Q
Anzünden
A
Aansteken
2
Q
Benötigen
A
Nodig hebben
3
Q
Der Brauch
A
Het gebruik
4
Q
Darüber hinaus
A
Bovendien
5
Q
Denn
A
Want
6
Q
Das Fenster
A
Het raam
7
Q
Eine Freude machen
A
Een plezier doen
8
Q
Irgendwann
A
Ooit, op een gegeven moment
9
Q
Kapieren
A
Begrijpen
10
Q
Eine Menge
A
Heel veel
11
Q
Der Wettbewerb
A
De wedstrijd
12
Q
Das Zeichen
A
Het teken
13
Q
Die Einladung
A
De uitnodiging
14
Q
Die Erlaubnis
A
De toestemming
15
Q
Der Feiertag
A
De feestdag
16
Q
Das Getränk
A
De drank
17
Q
Gleich
A
Zo meteen
18
Q
Die Kerze
A
De kaars
19
Q
Der Ort
A
De plaats
20
Q
Schenken
A
Cadeau geven
21
Q
Schicken
A
Sturen
22
Q
Sobald
A
Zodra
23
Q
Die Überraschung
A
De verrassing
24
Q
Die weihnachtsferien
A
De kerstvakantie