LOI-H26 Mots Flashcards Preview

Frans LOI per hoofdstuk > LOI-H26 Mots > Flashcards

Flashcards in LOI-H26 Mots Deck (108)
Loading flashcards...
1
Q

agence f

A

bijkantoor

2
Q

banque f

A

bank

3
Q

banque d’affaires f

A

handelsbank

4
Q

banque de dépôt et d’escompte f

A

deposito- en discontobank

5
Q

carte bancaire f

A

bankpasje

6
Q

système bancaire m

A

bankwezen

7
Q

banquier m

A

bankier

8
Q

caissier m

A

kassier

9
Q

compte m

A

rekening

10
Q

être titulaire d’un compte bancaire

A

rekeninghouder bij een bank zijn

11
Q

compte individuel m

A

privé-rekening

12
Q

approvisionner son compte individuel

A

geldzetten op zijn privérekening

13
Q

compte-courant m

A

rekeningcourant

14
Q

votre compte est à découvert

A

u staat rood

15
Q

relevé/extrait de compte m

A

rekeningafschrift

16
Q

crédit m

A

tegoed

17
Q

créditer le compte d’une somme

A

bedrag op de rekening bijschrijven

18
Q

débit m

A

debet, schuld, uitgaven

19
Q

débiter le compte d’une somme

A

bedrag van de rekening afschrijven

20
Q

le dépôt m

A

deposito

21
Q

dépôt à terme

A

termijndeposito))

22
Q

émettre

A

in omloop brengen

23
Q

émission de billets

A

uitgifte van bankbiljetten

24
Q

épargner (= économiser)

A

sparen

25
Q

épargne f

A

sparen

26
Q

bon d’épargne m

A

spaarbewijs

27
Q

les petits épargnants

A

de kleine spaarders

28
Q

taux d’épargne m

A

spaarrente

29
Q

les intérêts sont exonérés d’impôts

A

de rente is belastingvrij

30
Q

paiement m

A

betaling

31
Q

système de paiement m

A

betalingsverkeer

32
Q

ordre de paiement m

A

betalingsopdracht

33
Q

paiement par virement m

A

overschrijving

34
Q

solde m

A

saldo

35
Q

solde créditeur/débiteur m

A

een positief / negatief rekeningsaldo

36
Q

verser

A

storten

37
Q

verser la somme due sur le/au compte

A

verschuldigde bedrag op rekening storten

38
Q

virer

A

overmaken

39
Q

virement automatique m

A

automatische overmaking

40
Q

accumuler

A

opeenstapelen, ophopen

41
Q

augure m

A

voorteken

42
Q

bien durable m

A

duurzame goed

43
Q

capitaliser

A

tot kapitaal laten aangroeien

44
Q

compte à terme m

A

termijndeposito

45
Q

créance f

A

(schuld)vordering; bewijs van vordering

46
Q

endettement m

A

schuld, schuldenlast

47
Q

fléchir

A

dalen, zakken

48
Q

immobilier m

A

onroerend goed

49
Q

impôt m

A

belasting

50
Q

intérêts m

A

rente

51
Q

ménage m

A

huishouding

52
Q

pic m

A

piek

53
Q

pouvoir d’achat m

A

koopkracht

54
Q

tassement m

A

terugloop, inzinking

55
Q

bijkantoor

A

agence f

56
Q

bank

A

banque f

57
Q

handelsbank

A

banque d’affaires f

58
Q

deposito- en discontobank

A

banque de dépôt et d’escompte f

59
Q

bankpasje

A

carte bancaire f

60
Q

bankwezen

A

système bancaire m

61
Q

bankier

A

banquier m

62
Q

kassier

A

caissier m

63
Q

rekening

A

compte m

64
Q

rekeninghouder bij een bank zijn

A

être titulaire d’un compte bancaire

65
Q

privé-rekening

A

compte individuel m

66
Q

geldzetten op zijn privérekening

A

approvisionner son compte individuel

67
Q

rekeningcourant

A

compte-courant m

68
Q

u staat rood

A

votre compte est à découvert

69
Q

rekeningafschrift

A

relevé/extrait de compte m

70
Q

tegoed

A

crédit m

71
Q

bedrag op de rekening bijschrijven

A

créditer le compte d’une somme

72
Q

debet, schuld, uitgaven

A

débit m

73
Q

bedrag van de rekening afschrijven

A

débiter le compte d’une somme

74
Q

deposito

A

le dépôt m

75
Q

termijndeposito))

A

dépôt à terme

76
Q

in omloop brengen

A

émettre

77
Q

uitgifte van bankbiljetten

A

émission de billets

78
Q

sparen

A

épargner (= économiser)

79
Q

sparen

A

épargne f

80
Q

spaarbewijs

A

bon d’épargne m

81
Q

de kleine spaarders

A

les petits épargnants

82
Q

spaarrente

A

taux d’épargne m

83
Q

de rente is belastingvrij

A

les intérêts sont exonérés d’impôts

84
Q

betaling

A

paiement m

85
Q

betalingsverkeer

A

système de paiement m

86
Q

betalingsopdracht

A

ordre de paiement m

87
Q

overschrijving

A

paiement par virement m

88
Q

saldo

A

solde m

89
Q

een positief / negatief rekeningsaldo

A

solde créditeur/débiteur m

90
Q

storten

A

verser

91
Q

verschuldigde bedrag op rekening storten

A

verser la somme due sur le/au compte

92
Q

overmaken

A

virer

93
Q

automatische overmaking

A

virement automatique m

94
Q

opeenstapelen, ophopen

A

accumuler

95
Q

voorteken

A

augure m

96
Q

duurzame goed

A

bien durable m

97
Q

tot kapitaal laten aangroeien

A

capitaliser

98
Q

termijndeposito

A

compte à terme m

99
Q

(schuld)vordering; bewijs van vordering

A

créance f

100
Q

schuld, schuldenlast

A

endettement m

101
Q

dalen, zakken

A

fléchir

102
Q

onroerend goed

A

immobilier m

103
Q

belasting

A

impôt m

104
Q

rente

A

intérêts m

105
Q

huishouding

A

ménage m

106
Q

piek

A

pic m

107
Q

koopkracht

A

pouvoir d’achat m

108
Q

terugloop, inzinking

A

tassement m