LOI-H43 Mots Flashcards Preview

Frans LOI per hoofdstuk > LOI-H43 Mots > Flashcards

Flashcards in LOI-H43 Mots Deck (74)
Loading flashcards...
1
Q

ânonner

A

stotteren, stamelen

2
Q

articuler

A

articuleren, uitspreken

3
Q

babiller

A

babbelen, kwetteren

4
Q

bafouiller

A

hakkelen

5
Q

balbutier

A

stamelen

6
Q

baragouiner

A

brabbelen; radbraken, gebroken … spreken

7
Q

chuchoter

A

fluisteren

8
Q

crier

A

schreeuwen

9
Q

deviser

A

keuvelen (over koetjes en kalfjes praten)

10
Q

dialoguer

A

spreken, zich onderhouden; onderhandelen

11
Q

C’est un dialogue de sourds

A

hier wordt langs elkaar heen gepraat

12
Q

dire

A

zeggen

13
Q

discourir (de, sur) (= disserter)

A

spreken, lang uitweiden

14
Q

(s’)exprimer

A

(zich) uitdrukken; spreken

15
Q

Jurer (= blasphémer)

A

zweren | vloeken

16
Q

marmonner

A

mompelen

17
Q

maugréer

A

mopperen

18
Q

mentir

A

liegen

19
Q

parler

A

spreken, zeggen

20
Q

un beau parleur

A

een mooiprater

21
Q

papoter

A

kwebbelen, kletsen

22
Q

des papotages

A

geklets

23
Q

pérorer

A

doordraven, zwammen (hoogdravend)

24
Q

proférer (des menaces, des injures)

A

uiten, uitspreken

25
Q

prononcer

A

uitspreken

26
Q

raconter

A

vertellen

27
Q

apogée f

A

hoogtepunt, top

28
Q

bilan m

A

balans, overzicht, eindresultaat

29
Q

faire le bilan de

A

balans opmaken van

30
Q

bilan de la situation m

A

overzicht van de situatie

31
Q

ecclésiastique

A

kerkelijk

32
Q

foisonnant

A

rijk aan, bloeiend

33
Q

illettré

A

ongeletterd

34
Q

moine m

A

monnik

35
Q

noyade f

A

verdrinking(sdood), het verdrinken

36
Q

promu (promouvoir)

A

aanmoedigen, voorstaan

37
Q

tutelle f

A

voogdij | bescherming

38
Q

stotteren, stamelen

A

ânonner

39
Q

articuleren, uitspreken

A

articuler

40
Q

babbelen, kwetteren

A

babiller

41
Q

hakkelen

A

bafouiller

42
Q

stamelen

A

balbutier

43
Q

brabbelen; radbraken, gebroken … spreken

A

baragouiner

44
Q

fluisteren

A

chuchoter

45
Q

schreeuwen

A

crier

46
Q

keuvelen (over koetjes en kalfjes praten)

A

deviser

47
Q

spreken, zich onderhouden; onderhandelen

A

dialoguer

48
Q

hier wordt langs elkaar heen gepraat

A

C’est un dialogue de sourds

49
Q

zeggen

A

dire

50
Q

spreken, lang uitweiden

A

discourir (de, sur) (= disserter)

51
Q

(zich) uitdrukken; spreken

A

(s’)exprimer

52
Q

zweren | vloeken

A

Jurer (= blasphémer)

53
Q

mompelen

A

marmonner

54
Q

mopperen

A

maugréer

55
Q

liegen

A

mentir

56
Q

spreken, zeggen

A

parler

57
Q

een mooiprater

A

un beau parleur

58
Q

kwebbelen, kletsen

A

papoter

59
Q

geklets

A

des papotages

60
Q

doordraven, zwammen (hoogdravend)

A

pérorer

61
Q

uiten, uitspreken

A

proférer (des menaces, des injures)

62
Q

uitspreken

A

prononcer

63
Q

vertellen

A

raconter

64
Q

hoogtepunt, top

A

apogée f

65
Q

balans, overzicht, eindresultaat

A

bilan m

66
Q

balans opmaken van

A

faire le bilan de

67
Q

overzicht van de situatie

A

bilan de la situation m

68
Q

kerkelijk

A

ecclésiastique

69
Q

rijk aan, bloeiend

A

foisonnant

70
Q

ongeletterd

A

illettré

71
Q

monnik

A

moine m

72
Q

verdrinking(sdood), het verdrinken

A

noyade f

73
Q

aanmoedigen, voorstaan

A

promu (promouvoir)

74
Q

voogdij | bescherming

A

tutelle f