Module 3 Flashcards
(41 cards)
1
Q
der Kaffee
A
de koffie
2
Q
die Tasse
A
het kopje
3
Q
immer, stets
A
steeds
4
Q
jetzt, nun
A
nu
5
Q
haben
A
hebben
6
Q
wie schön/nett!
A
wat leuk!
7
Q
gern
A
graag
“chrach”
8
Q
kein
A
geen
9
Q
(ein-)mal
A
eens
10
Q
gehen
A
gaan
11
Q
eigentlich
A
eigenlijk
eichenlök
12
Q
hin, bzw. her (je nach Perspektiver)
A
naartoe
13
Q
der Tag
A
het dagje (=Verkleinerungsform)
de dag
14
Q
frei
A
vrij
15
Q
der Besuch
A
het bezoek
16
Q
der Freund
A
de vriend
17
Q
schön, toll, hübsch
A
mooi
18
Q
die Stadt
A
de stad
19
Q
erst
A
pas
20
Q
halb
A
half
“halef”
21
Q
die Stunde
A
het uur
22
Q
sehen
A
zien
23
Q
die Idee
A
het Idee
24
Q
der Kiosk
A
de kiosk
25
holen
halen
26
werden, sollen, wollen
zullen
27
das Möbelstück
het meubel
## Footnote
"möbel"
28
die Nase
de neus
## Footnote
"nös"
29
unterwegs sein
onderweg zijn
30
die Straße
de straat
31
zu Fuß (gehen)
te voet (gaan)
32
das Fahrrad (mit dem Fahrrad gehen)
de fiets (met de fiets gaan)
33
das Auto
de auto
34
35
der Bus
de bus
36
das Boot
de boot
37
das Flugzeug
het vliegtuig
38
die U-Bahn
de metro
39
der Bahnhof
het station
40
der Flughafen
de luchthaven, het vliegveld
41
