Module 5 Flashcards
(63 cards)
1
Q
zurück
A
terug
2
Q
der Bahnsteig
A
het perron
3
Q
in der Tat
A
inderdaad
4
Q
tun, machen
A
doen
5
Q
der Grafikdesigner
A
de grafisch ontwerper
6
Q
nach (zeitlich)
A
na
7
Q
das Studium
A
de studie
8
Q
die Fachhochschule
A
de hogeschool
9
Q
der Ingenieur
A
de ingenieur
“ingenieur”
10
Q
bauen
A
bouwen
“bauwe(n)”
11
Q
der Deich
A
de dijk
12
Q
die Küste
A
de kust
13
Q
wie lange
A
hoe lang
14
Q
schon
A
al
15
Q
seit
A
sinds
16
Q
gefallen
A
bevallen
17
Q
zufrieden
A
tevreden
18
Q
sehr
A
heel erg / heel / erg
19
Q
ziemlich / eher
A
vrij / nogal / best wel / behoorlijk
20
Q
ein bisschen
A
een beetje
21
Q
nicht so
A
niet zo
22
Q
gar nicht
A
helemaal niet
23
Q
immer
A
altijd
24
Q
meistens
A
meestal
25
oft
vaak
26
regelmäßig
regelmatig
27
manchmal
soms
28
ab und zu
af en toe
29
selten
zelden
30
niemals
nooit
30
die Arbeit
het werk
31
arbeiten
werken
32
der Job
de baan
33
der Nebenjob
de bijbaan
34
Wo arbeitest du?
Waar werk je?
35
die Firma
het bedrijf
36
Ich arbeite bei einer Firma
Ik werk bij een bedrijf
37
Ich bin im Büro
Ik ben op kantoor
38
Ich bin auf der Arbeit
Ik ben op het/mijn werk
39
Ich gehe zur Arbeit
Ik ga naar mijn werk
40
Ich arbeite drinnen / draußen
Ik werk binnen / buiten
41
der Kollege, die Kollegin
de collega
| "kollecha"
42
pausieren
pauzeren, (de) pauze nemen
43
frei haben
vrij hebben
44
die Rente
het pensioen
| "penschiuen"
45
ich bin in Rente
ik ben met pensioen
| "penschiuen"
46
der Charakter
het karakter
47
aktiv
actief
48
faul
lui
49
lebhaft
druk
50
ruhig
rustig
51
fröhlich
vrolijk
52
freundlich, nett
vriendelijk / aardig / leuk
53
ordentlich
netjes / ordenlijk
| "orde(n)lök"
54
höflich
beleefd
| "beleefd"
55
schlau
slim
56
unordentlich
slordig
57
sportlich
sportief
58
witzig, lustig
grappig
59
ernst, ernsthaft
serieus
60
lieb
lief
61
dumm
dom
62
gemütlich, gesellig
gezellig
| "chezellich"
