Samenvatting Marijke Flashcards

(155 cards)

1
Q

Werkingsmechanisme placebo

A

Werkt via opioïde en dopamine netwerken.

Werkt beter als echte medicijn al een keer gegeven is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Werkingsmechanisme placebo uit elkaar gehaald

A

Naast error etc ook:

Verwachting

  • angst
  • beloning

Leren

  • Pavlov conditionering
  • social learning
  • reinforced verwachtingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Nocebo hyperalgesie

A

Pijn opwekken door angst (activatie HPA-as)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Medicatie dat werkt op nocebo

A

Benzodiazepine

```
CKK antagonist
verborgen toediening CKK antagonist geen effect, manier van behandeling van belang
~~~

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Drie soorten leren bij placebo

A
  • klassieke conditionering
  • Versterkte verwachtingen
  • sociaal leren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoop en verwachting bij placebo

A

Hoop is primaire mechanisme van werking van psychotherapie (hawthorne effect)

Placebo werkt niet als verwachtingsgerelateerde mechanismen niet werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Drie mechanismen die placebo effect teweeg kunnen brengen (artikel Bensing en Verheul)

A
  • Conditionering
  • manipulatie van verwachtingen van de patiënt
  • beïnvloeding affectieve staat en stressniveau van de patiënt

Empatische arts laat stress doen afnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

beïnvloeding affectieve staat en stressniveau van de patiënt (placebo)

A

Stressreductie -> verlaging cortisolniveau -> snellere wondgenezing

Sociale steun -> minder ervaren pijn -> betere gezondheid

Negatief affect -> verhoogde noradrenaline concentratie -> overgevoeligheid voor pijn (nocebo)

Stress -> activatie sympaticus -> meer pijn

Interactie tussen affect en verwachtingen: positieve verwachtingen leiden tot positiever affect. Verandering affect leidt tot verandering verwachting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Impulsiviteit + hersengebied (drugscollege)

A

Onvermogen beloning uit te stellen

Ventrale striatum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Compulsiviteit + hersengebied (drugscollege)

A

Onvermogen gedrag aan te passen na negatieve feedback. (niet kunnen stoppen, gewoonte)

Dorsale striatum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Van impuls naar gewoonte

A

Verschuiving van ventraal naar dorsaal.

Neuronale aanpassingen en plasticiteit, hippocampus en amygdala betrokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bottum up en top down (verslaving)

A

impulsiviteit en compulsiviteit = bottum up

Ventromediale prefrontale cortex = top down

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Factsheet dopamine

A

From: Tyrosine (L-DOPA->DA->NE->E)

Into vesicles: VMAT2

Transporter: DAT (en NET)

Vernietiging: MAO-A, MAO-B, COMT

Receptor: D1-D4 (D2 ook presynaptisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Craving

A

Heel veel DA

Upregulatie DA receptoren

De vele DA receptoren hebben DA nodig

Craving om aan DA te voldoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Endogene stoffen (die drugs proberen te imiteren)

A
  • Endorfinen (morfine/heroïne)
  • Anandamine (marihuana)
  • Acetylcholine (nicotine)
  • Dopamine (amfetamine/cocaïne)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Amfetamine (stimulantia)

A

Vermindering dopaminetransport (DAT) -> niet meer opgenomen, meer in synaps

én

Bezetting van vesiculaire transporter (VMAT2) -> alle opgeslagen dopamine in één keer losgelaten, kick

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Metamfetamine (stimulantia)

A

Werkt zelfde als amfetamine, maar sneller (meer DA in synaps + kick)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Methylfenidaat (ritalin) (stimulantia)

A

Werkt zelfde als amfetamine, maar trager en zwakker (meer DA in synaps + kick)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Cocaïne (stimulantia)

A

Werkt zelfde als amfetamine, maar ook nog op andere systemen (SERT en NET) (meer DA in synaps + kick)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Effecten stimulantia

A

korte termijn:

  • energie
  • euforie
  • minder honger
  • slapeloos
  • angst, agressie, paranoia etc

lange termijn
- verhoogde hartslag en bloeddruk en onomkeerbare schade aan vaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Behandeling tegen verslaving amfetamine (5)

A
  • GABA-achtige medicatie
  • Cocaïne vaccin
  • D2 partiële agonist, aripiprazole (laat deel beloning wegvallen)
  • D3 partiële agonist
  • Naltrexone
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Nicotine

A

Werkt op drie manieren op acetylcholerge receptoren

  • Direct: nicotine bindt aan receptor subtype op dopamineneuronen in het VTA, zorgt voor afgifte dopamine in nucleus accumbens
  • Indirect: nicotine bindt op receptor subtype op glutamaatreceptoren in het VTA, daardoor glutamaat afgegeven aan de dopamineneuron, waardoor dopamine wordt afgegeven in de nucleus accumbens
  • Nicotine desenticeert receptor subtype op GABA interneuron in het VTA, waardoor afgifte dopamine minder geremd wordt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Nicotine verslaving

A

Bij chronische desentisatie nemen A4B2 receptoren toe (upregulatie). Bij hersentisatie (terugkeer in ruststaat) zorgen ze allemaal voor craving, waardoor verslaving erger wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Varencline (bij nicotine)

A

Neemt belonende effect roken weg

Partiële agonist met grotere affiniteit voor A4B2 receptor. Stabilliseert het kanaal. Nicotine kan mesolimbische beloningssysteem niet volledig activeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Bupropion (bij nicotine)
Verminderd craving van roken Noradrenaline Dopamine heropname remmer (NDRI)
26
Alcohol (3 effecten)
- verminderd exitatoire neurotransmissie in glutamaatsynapsen - versterkt inhiberende neurotransmissie in GABA synapsen - werkt op opiaat- en endocannabinoïde receptoren, waardoor dopamine wordt afgegeven in nucleus accumbens
27
Naltrexon (bij alcohol)
Blokkeert plezier van alcohol drinken en verlangen daalt Blokkeert u-opiaat receptoren
28
Acamprosaat (bij alcohol)
Verminderd craving naar alcohol Stimuleert GABA en verminderd glutamaatactiviteit
29
Disulfiram (bij alcohol)
Katergevoel bij drinken alcohol Concentratie aceeltaldehyde hoger
30
Opiaten
Werken pijnstillend en ontspannend. Gemaakt van POMC, ze geven enkefaline af en werken op mu, delta en kappa Ze projecteren naar VTA en nucleus accumbens en werken op dopamineneuronen
31
Clonidine (bij opiaat)
maakt afkicken makkelijker vermindert symptomen van autonome hyperactiviteit (adrenerge agonist)
32
Naltrexone (bij opiaat)
bij overdosis opiaat antagonist
33
Methadon (bij opiaat
verminderd ontwenningsverschijnselen volle agonist voor opiaatreceptor
34
Buprenorfine
Vervangt drugs om te kunnen afbouwen Partiële mu opiaat antagonist. Gecombineerd met naloxone waardoor iemand geen euforie ervaart.
35
Sedatieve slaapmiddelen (drie groepen)
- barbituraten - alcohol - benzodiazepines PAM van GABA
36
Marijuana
Bij langdurig gebruik a motivationele syndroom. Rimonabant is een antagonist voor marihuana.
37
Hallucinogenen (drie klassen)
- serotonine nabootsende middelen (LSD, XTC) - Dopamine/noradrenaline nabootsende middelen: mescaline - 'designer drugs', zoals MDMA worden gemaakt als partydrug Psychedelisch: verhoogde zintuiglijke gewaarwording Psychotomimetisch: imiteert psychose
38
Selectieve aandacht (hersengebied)
Dorsale anterieure cingulate cortex
39
Volgehouden aandacht (hersengebied)
Dorsolaterale prefrontale cortex
40
Hyperactieve symptomen (hersengebied)
Prefrontale motor cortex
41
Impulsieve symptomen (hersengebied)
Orbitofrontale cortex
42
Noradrenaline bij HCN kanaal (ADHD)
Versterkt het signaal door HCN kanaal te sluiten
43
Dopamine bij HCN kanaal (ADHD)
Verzwakt het signaal door het kanaal te openen (ruissignalen verzwakken)
44
fMRI bij ADHD
hypoactivatie in netwerken gerelateerd aan executieve functies. Ter compensatie in andere gebieden hyperactiviteit
45
Linkage studie ADHD
kijken of bepaalde genen vaker voorkomen
46
Candidate gene studies ADHD
kijken naar één specifiek, mogelijk betrokken gen
47
GWAS studies ADHD
zoeken naar patronen
48
Methylfenidaat (ADHD) - stimulantia
Ritalin Allosterische NET en DAT inhibitor, blokkeert heropname dopamine en noradrenaline
49
Amfetamine (ADHD) - stimulantia
Dexamfetamine Competatieve NET/DAT en VMAT-inhibitor meer in synaps en kick
50
Atomoxetine (ADHD) - niet stimulantia
is een SNRI, een NET inhibitor In PFC zitten weinig DAT transporters, dus dopamine wordt opgenomen door NET. In nucleus accumbens zit weinig NET, daardoor is kans op verslaving klein
51
a2A-agonistenn (ADHD) - niet stimulantia
verbetering cognitief functioneren - clonidine - guanfacine
52
Vijf neurotransmitters slaap
- histamine - dopamine - noradrenaline - serotonine - acetylcholine
53
CSTC loop bij slaap
reguleren arousal, door controle van thalamische filter
54
Slaap/waak switch
Slaap: VLPO: GABA Waak: in de TMN: Ach, NE, 5HT, DA, HA Het homeostatische en circadiane proces werken hier op in
55
Homeostatische proces
Langzame toename adenosine
56
Circadiane proces
Gecontroleerd door interne klok in de SCN (hypothalamus) - inhibeert melatonine en andersom
57
Hypocretine/orexine
Stabiliseert slaap/waak switch
58
Suprachiasmatische nucleus
Stabiliseert doordat het het geactiveerd wordt door licht (innerlijke klok)
59
insomnia
- inslaapproblemen - doorslaapproblemen - vroeg wakker Slaap/waak switch staat snachts aan, medicijnen moeten GABA bevorderen of histamine blokkeren
60
Hypersomnia
Slaperig overdag medicijnen moeten histamine bevorderen
61
Slaap/waakritme verstoring
'phase delayed', slaap/waak switch gaat te laat aan. Lichttherapie en melatonine
62
REM on en REM off
REM slaap wordt gereguleerd door neurotransmitters REM-ON: histamine en acetylcholine REM-OFF: noradrenaline en serotonine
63
Medicijnen insomnia
- Benzodiazepines - GABA-A PAM's (z-drugs) - melatonine (ramelteon, circadin, agomelatonine) - H1 antagonisten - DA agonisten en alfa 2 delta ligands
64
vijf effecten benzodiazepinen
- rustgevend/slaapinducerend - angstverlichtend - anti-epileptisch - spier ontspannend - amnestisch
65
Medicijnen hypersomnia
- Modafinil Activeert selectief neuronen in de waakpromotor waardoor histamine en orexine worden vrijgegeven - Stimulantia (amfetamine, methylfenidaat) - caffeïne (antagonist van adenosine) - GHB (verbeterd slow wave)
66
Antidepressiva als slaapmiddel
heeft effect op H1 receptor en kan daardoor slaapmedicijn zijn (bij voorkeur savonds) SSRI NIET als slaapmiddel, kan slapeloosheid veroorzaken
67
Chemische cascade Alzheimer
1. Abnormale genen zorgen voor abnormaal APP, waardoor toxische knipproducten ontstaan 2. Knipproducten klonteren samen tot oligomeren 3. Oligomeren vormen amyloïde plaques 4. Dit roept biochemische reacties op, zoals ontstekingen 5. Ontstekingen triggeren de formatie van tangles (tau proteïnen) 6. Dit leidt tot synaptische en neuronale disfunctie, waardoor er diffuse celdood en atrofie optreedt. Dat leidt tot dementie.
68
Neurotransmitters bij Alzheimer
Te weinig acetylcholine, teveel glutamaat
69
Factsheet Acetylcholine
From: acetaat en choline Into vesicles: VAchT Transporter: - Vernietiging: Acetylcholine -esterase (AChE) Receptor: nAchR (nicotine) en MAChR (muscarine)
70
Medicatie Alzheimer
Cholinesterase-remmers (Ach-1) - Donezepil (inhibitor AchE) - Rivastigmine - Galantamine - Memantine (NMDA antagonist die abnormale activatie van glutamaat neurotransmissie remt)
71
Lewy body
Geen antipsychotica, wel Ach-1 remmers
72
Farmokinetiek
ADME is anders bij ouderen
73
Farmacodynamiek
Risico drug op lichaam oudere
74
Delier
Tijdelijke verwarde cognitieve toestand, die wordt gekenmerkt door bewustzijnsverandering. Uitgelokt door nieuw probleem. Altijd multifactorieel. haloperidol
75
Chronische pijn
Perifere pijnveranderingen in het centrale zenuwstelsel, waardoor pijn blijft bestaan als de schade al lang is hersteld. Prefrontale corticale gebieden
76
Nociceptieve pijn
activering nociceptoren (huid, organen) - Transductie (VSSC geactiveerd, actiepotentaal gecreërd) - Conductie (elektrisch signaal doorgegeven) - Transmissie (communicatie in dorsale hoorn, over intensiteit, locatie, emotionele en motivationele aspecten) <<>> - Perceptie: twee paden komen samen, subjectieve pijnervaring - Modulatie: inhibatie of versterking in dorsale hoorn
77
Neuropathische pijn
Schade aan of disfunctie van onderdeel van perifere of centrale zenuwstelsel. Zorgt voor perifere sensitizatie, waardoor stoornis optreedt in geleiding van signalen, waarbij pijnprikkels ontstaan.
78
Hyperalgesia
Extra hoge pijnrespons
79
Allodynia
Pijnrespons op stimulus die normaal geen pijn doet
80
Factsheet noradrenaline
from: Tyrosine Into vesicles: VMAT Transporter: NET Vernietiging: MAO-A, COMT Receptor: alfa en beta
81
Factsheet serotonine
From: Tryptofaan Into vesicles: VMAT Transporter: SERT Vernietiging: MAO-A, MAO-B Receptor: 5HT1a (autor.), 5HT2A (postr), 5HT1-7 (G-protein c.r.)
82
Factsheet Glutamaat
From: amino acid glutamine Into vesicles: VGluT Transporter: EAAT Recycled: glial cells Receptor: NMDA receptor
83
Factsheet GABA
From: glutamate (GAD) Into vesicles: VIAAT Transporter: GAT Vernietiging: GABA-T Receptor: GABAa, GABAc (ligand) - GABAb (G-protein)
84
Hypervigilantie
hyperalertheid op pijn. interactie tussen mPFC, basale ganglia en amygdala
85
AB-vezelneuronen
kleine bewegingen (VEER)
86
Ad-vezelneuronen
schadelijke mechanische stimuli (HAMER)
87
C-vezelneuronen
Mechanisch, thermaal, chemische stimuli (VUUR)
88
Ectopische activiteit
Bij beschadigd zenuweinde ontstaan nieuwe synapsen (sprouting)
89
Efatische crosstalk
Ectopische activiteit kan naastgelegen C-fiber (ongemyeliniseerd) stimuleren
90
Segmentale centrale sensitizatie
activiteit-afhankelijke plasticiteit in de dorsale hoorn (hyperalgesie en allodynie) neuropathie en fantoompijn
91
Supra segmentale centrale sensitizatie
plastische verandering in de thalamus en de cortex van het nociceptieve pijnpijn, in reactie op perifere oorzaken of zonder trigger. Heeft te maken met glutamaat via VSSC fibromyalgie
92
Fibromyalgie (in hersenen)
overactiviteit van DLPFC neuronen -> celdood -> minder corticale thalamische rem op nociceptieve paden -> snellere pijngewaarwording
93
Medicijnen fibromyalgie
- alfa delta 2 liganten - SNRI - NRI - NDRI
94
Medicijnen neuropathie
- anti-epileptica (gabapentine en pregabaline) - TCA's - opioïden - SNRI
95
Descending inhibition
Onderdrukking van pijn omdat je door MOET gaan, je maakt opium achtige stoffen aan, zodat pijnsignalen worden geblokkeerd
96
natuurlijke pijninhibitie (3 paden)
- Afdalende endorfine pad - Spinale noradrenaline pad - Spinale serotonerge pad (zowel pijninhibitie als versterking)
97
Natuurlijke pijnstillers
- endorfine - enkefaline - dynorpine - noradrenaline - serotonine
98
Acetaminophen (pijnstiller)
paracetamol
99
Non Steroid Anti Inflammatory Drugs (NSAID) - pijnstiller
ibuprofen en asprine Ze remmen aanmaak prostaglandine, door COX te inhiberen (dat zet omega 6 vetzuren om in prostaglandine) Hebben breed werkingsspectrum
100
Lidocaine (pijnstiller)
lokale verdoving, door VSSC's te blokkeren. Geen enkel signaal doorgegeven.
101
Opioïden
zorgen voor meer GABA neurotransmissie (dus meer inhibitie van pijnsignaal)
102
Problemen executief functioneren chronisch pijn
inefficiënte informatieverwerking in de DLPFC
103
Hersengebieden bij pijn
dorsale Anterior Cingulate Cortex (dACC) Anterior insula overuse of DLPFC zorgt voor exitotoxic cell death, waardoor normale remming wegvalt. Dingen die normaal geen pijn doen, doen dat dan wel. Ook je denkvermogen wordt aangetast.
104
Schizo positieve symptomen (transmitter en hersengebied)
Dopamine, serotonine, glutamaat en GABA Mesolimbisch systeem, nucleus accumbens (midden)
105
Schizo negatieve symptomen (hersengebied)
mesocortical/prefrontale cortex (rand
106
Schizo cognitieve symptomen (hersengebied)
DLPFC
107
Schizo agressieve symptomen (hersengebied)
OFC, amygdala
108
Schizo affectieve symptomen (hersengebied)
VMPC
109
Mesolimbische pad
Teveel dopamine
110
Mesocorticale pad
Te weinig dopamine
111
Nigrostriatale pad
Goed Bij medicatie parkinson symptomen
112
Tuberoinfundibulaire pad
Goed bij medicatie prolactine stijging
113
Thalamuspad
filter van je hersenen, slaap, arousal
114
NMDA receptor
1. - Glutamaat bindt - Glycine (of D-serine) bindt - magnesium laat los 2. Actiepotentiaal waarbij GABA afgegeven wordt. 3. GABA inhibeert glutamaat 4. Minder kans op actiepotentiaal Bij minder GABA afgifte, minder remming van glutamaat, dus teveel dopamine!
115
NMDA receptor en positieve symptomen
Overschot aan glutamaat overactiveert dopaminecellen
116
NMDA receptor en negatieve symptomen
Overschot aan glutamaat overactiveert in de hersenstam GABA interneuronen, waardoor dopaminecellen in de hersenstam te weinig dopamine afgeven in het mesocorticale pad.
117
Dopamine partiële antagonist (DPA)
Verlagen overmatige dopamine afgifte in het mesolimbisch systeem Verhogen gebrekkige dopamine in het mesocorticale pad bijvoorbeeld Aripiprazol
118
5HT2a antagonist
5HT2a remt dopamine afgifte normaalgesproken 5HT2a antagonist -> de rem gaat er wat vanaf -> 70% dopamine blokkering ipv 90% -> iets meer dopamine -> minder EPS
119
5HT1a partiële agonist
5HT1a receptor is normaal autoreceptor serotonine, waardoor er meer dopamine vrijkomt 5HT1a partiële agonist -> iets meer serotonine -> gaspedaal dopamine afgifte minder ingedrukt -> netto minder dopamine afgifte -> minder positieve symptomen.
120
Andere inzet van atypische antipsychotica
- antidepressieve invloeden - gegeneraliseerde angststoornis - Verdovend middel (blokkade van M1 muscarine cholinerge receptoren, H1-histamine receptoren en a1 adrenerge receptoren) Bijwerkingen: hoge bloeddruk en glucose, daarom diabetes en hart- en vaatziekte controleren.
121
Angst in hersenen
Overactieve amygdala Amygdala - ACC Amygdala - OFC
122
fight flight reactie
amygdala - dlPAG sympatisch zenuwstelsel - noradrenaline
123
freeze reactie
amygdala vlPAG sympatisch en parasympatisch - acetylcholine, glutamaat, serotonine
124
Amygdala centered circuit
- 5HT - GABA - Glutamaat - CRF/HPA - NE - voltage gated ion channels
125
Zorgen
CSTC loop DLPFC - thalamus - striatum
126
Met-variant COMT
Minder COMT Meer dopamine Minder schizo Meer angst/zorgen
127
Val-variant COMT
Meer COMT Minder dopamine Meer schizo Minder angst/zorgen
128
Twee hoofdtypen GABA receptoren
Ligand gated ionkanalen GABA-A en GABA-C: slaap, angst G-protein linked receptor GABA-B: pijn, geheugen, stemming vijf subunits, allemaal eigen karakteristiek
129
Benzodiazepine gevoelige GABA-A receptoren
'phasic' inhibition van GABA (uitbarstingen) postsynaptisch slaap en angst, dus daar heeft benzo effect op
130
Benzodiazepine ongevoelige GABA-A receptoren
reageren op alcohol, neurosteroïden en pijnstilling Tonische inbibitie 'overal tone', vangt GABA op die weglekt. Extracellulair.
131
Alfa 2 delta liganden
Gabapentine en pregabaline binden op alfa 2 delta subunit van VSCC, om afgifte van glutamaat te blokkeren.
132
SSRI en SNRIals angstmedicijn
serotonine en noradrenaline belangrijk bij zowel angst als zorgen SSRI blokkeren SERT Angstvermindering komt niet door verhoogd serotoninegehalte, maar door aanpassing in neurotransmitterreceptoren
133
Buspirone
Serotonine 1a partiële agonist. Kalmeert het systeem als het te actief is, en activeert als het te kalm is. algemeen angst dempend medicijn.
134
Angstconditionering
Thalamus: stuurt info naar amygdala Amygdala: verbeterde neurotranmissie, synapsen aangepast dat ze de volgende keer snel reageren VMPFC: probeert angstrespons te onderdrukken Hippocampus: onthoudt context
135
Twee manieren om angstconditionering normaal te maken
- extinctie | - herconsolidatie (betablokkers blokkeren optreden angstconditionering)
136
Belangrijkste drie neurotransmitters stemmingsstoornissen
- serotonine - negatief affect - noradrenaline - negatief en positief affect - dopamine - positief affect allemaal monoaminen kan drie dingen mee gebeugen na afgifte: - autoreceptoren - MAO of COMT vernietiging - effect op postsynaptische cel
137
Werking SSRI (5 stappen)
1. weinig serotonine, daardoor zowel pre- als postsynaptisch upregulation van serotinereceptoren 2. blokkade van SERT, waardoor er een toename van serotonine is aan de dendrietkant. Combi van toegenomen serotonine en verhoogd aantal autoreceptoren zorgt voor bijwerkingen. 3. hogere serotonineniveaus zorgen voor downregulatie van autoreceptoren. 4. door downregulatie van autoreceptoren wordt de cel minder geinhibeerd en wordt er meer serotonine afgescheiden aan de axonzijde van de cel -> antidepressieve effecten. 5. door verhoogd serotonineniveau aan de axonzijde is er een downregulatie van de postsynaptische receptoren -> bijwerkingen SSRI verminderen.
138
SNRI
blokkeert SERT en NET. Geschikt als negatief affect belangrijkste kern is (schuld afgunst, angst irritatie) NET heeft ook veel affiniteit met dopamine, waardoor SNRI ook effect heeft op dopamine in het brein.
139
TCA
werken via NE en 5HT pathways. Hebben breed effect en veel bijwerkingen. Blokkeren muscarinergische cholinergische receptoren, histamine receptoren, adrenerge receptoren en VSSC's.
140
MAO
MAO-A breekt (nor)adrenaline, serotonine en dopamine af MAO-B breekt voornamelijk dopamine af en is betrokken bij Parkinson. MAOI inhibeert MAO
141
Moodstabilizers
Lithium, anti-epileptica en atypische antipsychotica
142
5 R's
- respons - remission - relapse (terugval) - recovey - recurrance (als symptomen weg zijn geweest)
143
Absorptie
Hoe drug in het bloed terechtkomt - manier van toediening - eigenschap van de drug Enteraal is verteringstelsel, partenteraal omzeilt dat (bijv intraveneus (direct bloed), intra-articuliair (gewricht), topicaal (huid) Intrathecaal: in het cerebrospinaal vocht Epiduraal: ruggenprik
144
Area under the curve
Totale exposure aan de drug over de tijd heen. Hetzelfde bij verschillende toediening.
145
Bioavailability
Hoeveelheid effectieve stof die de grote bloedsomloop bereikt. Verschilt per toedingsvorm
146
Distributie
Verdeling van drugs in het lichaam P-glycoproteïne: helpt drug te worden opgenomen (actief over celmembraan) Via portal vein langs lever, daar is het first pass effect, veroorzaakt door CYP450 enzymen. Bij opname van drug uit de darm in het bloedvat wordt drug omgezet en gaat deel van de actieve stof verloren. Volume of distribution: hoeveel drugs er in een liter bloedplasma zit (bij klein volume<0,2 zit er veel in bloedplasma) Vd veranderd oiv leeftijd, zwanger, vet etc
147
Metabolisme
stoffen ondergaan chemische veranderingen (biotransformatie) Xenobiotisch metabolisme: aanpassing zodat je lichaam er wat mee kan. Twee stappen: 1. metabolisme (oxidatie, reductie, hydrolyse) 2. Conjugatie (bekend stofje aan gebonden, makkelijkere verwerking voor nieren)
148
Excretie
uitscheiding van drug uit lichaam volledig verwijderd = eliminatie bij herhaaldelijk neemt hoeveelheid drugs in lichaam eerst toe en daarna stabiliseert het = steady state
149
Catacholaminen
dopamine, noradrenaline en adrenaline
150
Heropname transporter
30% van de drugs werkt hierop histamine en neuropeptiden worden niet heropgenomen, maar afgebroken door enzymen.
151
Signaal transductie
30% van de drugs werkt hierop kan genen uit of aanzetten
152
G-protein coupled receptor
1. Ligand (first messenger) bindt. Receptor veranderd van vorm, waardoor G-eiwit bindt. Receptor wordt actief en enzym kan binden. 2. Enzym bindt en receptor produceert cAMP (second messenger) 3. cAMP activeert een volgend enzym (third messenger). Dit kan kinase of fosfatase zijn. 4. Aan eind van signaaltransductie wordt een transcriptie factor (zoals CREB) geactiveerd. Dit bindt aan regulatory region van een gen, waardoor coding region wordt geactiveerd. Hierop zit slapend enzym (RNA polymerase) activeert 'early' transcription factor late gene activation
153
Actiepotentiaal
VSSC open natrium in VSCC open calcium in natrium uitgepompt calcium blijft open Neurotransmitters los in synaptische spleet
154
VSSC
Laat op basis van membraanspanning NATRIUM binnen (betrokken bij epilepsie, pijn)
155
VSCC
Laat op basis van membraanspanning CALCIUM binnen (hier werkt gabapentine en pregabaline op)