structuurwoorden Flashcards
(60 cards)
1
Q
mais
A
maar
2
Q
cependant
A
maar
3
Q
pourtant
A
toch
4
Q
hélas
A
helaas
5
Q
malheureusement
A
helaas
6
Q
heuresement
A
gelukkig
7
Q
parce que
A
omdat
8
Q
comme
A
omdat
9
Q
car
A
want
10
Q
à cause de
A
vanwege, door
11
Q
et
A
en
12
Q
donc
A
dus
13
Q
alors
A
dus
14
Q
(en) bref
A
kortom
15
Q
pour finir
A
tenslotte
16
Q
au début
A
in het begin
17
Q
d’abord
A
eerst
18
Q
quand
A
toen
19
Q
alors (2)
A
toen
20
Q
ensuite
A
dan, vervolgens
21
Q
puis
A
dan, vervolgens
22
Q
après
A
daarna
23
Q
ainsi
A
en zo, op die manier
24
Q
comme (halverwege de zin)
A
zo, zoals
25
qui?
wie?
26
comment?
hoe?
27
à cause de quoi?
waardoor?
28
quel(le)(s)?
welk(e), wat voor?
29
pourquoi?
waarom
30
quoi?
wat?
31
quand?
wanneer?
32
où?
waar?
33
combien?
hoeveel?
34
qu’est-ce que?
wat?
35
ne … pas
niet
36
ne … plus
niet meer
37
ne … que
slechts, alleen maar
38
ne … pas non plus
ook niet
39
ne … personne
niemand
40
ne … rien
niets
41
ne … nulle part
nergens
42
ne … aucun
geen enkele
43
ne … plus de tout
helemaal niet meer
44
ne … jamais
nooit
45
ne … guère
nauwelijks
46
sur
op
47
avec
met
48
dessus
boven/op
49
malgré
ondanks
50
à travers
(dwars) door
51
dans
in
52
à côté de
naast
53
dessous
onder
54
faute de
bij gebrek aan
55
grâce à
dankzij
56
par manque de
bij gebrek aan
57
au lieu de
in plaats van
58
souvent
vaak
59
sans
zonder
60
sous
onder
