Taal - HC 3 Flashcards

1
Q

Taal is…

A

Sociaal en cognitief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Multidisciplinair onderzoek (nodig).

A

Spraak- en taalproblemen, sociaal-emotionele ontwikkeling, verstandelijke ontwikkeling, motoriek, gerichte aandacht en auditieve verwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Taalbegrip.

A

Begrijpen van taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Taalproductie.

A

Zelf spreken van taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Fonologie.

A

Klankleer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Semantiek.

A

Woordenschat, betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Morfologie.

A

Vormleer, bijv. werkwoord spellen en vervoegen verleden tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Syntaxis.

A

Zinsopbouw, bijv. woordvolgorde in zin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Pragmatiek.

A

Conventies rond taalgebruik in communicatieve situaties, bijv. beurt wisselen in dialoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Metalinguïstiek.

A

Reflectie op taalgebruik, bijv. zelfcorrectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Periodes van normatieve taalontwikkeling.

A
  1. Pre-linguale periode.
  2. Vroeg-linguale periode.
  3. Differentiatiefase.
  4. Voltooiingsfase.
  5. Latere fase van taalontwikkeling.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Pre-linguale periode.

A
  • 1e levensjaar.
  • Communiceren d.m.v. gelaatsexpressies en lichaamstaal.
  • 1e halfjaar aandacht voor elkaar, na 1e half jaar ook voorwerpen en gedeeltelijke aandacht voor hetzelfde onderwerp.
  • Vanaf 6 maanden beurtnemen en brabbelen.
  • Geleidelijk komt in brabbelpatroon melodie en intonatie van taal.
  • Expressief jargon, gevorderd brabbelen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vroeg-linguale periode.

A
  • 1 tot 2,5 jaar.
  • Geleidelijk over in woorden en leren dat taal middel is om betekenis over te dragen.
  • 1/2 woorduitingen en gaat over in productie van eenvoudige meerwoordzinnen.
  • Kwantitatieve woordenschatgroei.
  • Kwalitatieve woordenschatgroei, van woorden over dagelijks leven gerelateerd aan lichaamsfuncties naar uitdrukken van relaties tussen dingen.
  • Meerwoorduitingen die voornamelijk bestaan uit zelfstandig naamwoorden en werkwoorden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Differentiatiefase.

A
  • 2,5 - 5 jaar.
  • Lexicale ontwikkeling in stroomversnelling –> semantiek eigen maken, voorzetsels en bijwoorden gebruiken.
  • Morfologie ontwikkelt.
  • Aspecten van sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling in woorden uiten.
    rond 5e/6e verstaanbaar spreken, weinig opvallende fouten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Voltooiiingsfase.

A
  • 5 - 10 jaar.
  • Schriftelijke taal –> leren lezen en schrijven.
  • Mondelinge taalgebruik verder ontwikkelen.
  • Woordenschat neemt in omvang toe.
  • Meest basale regels syntaxis en morfologie beheerst.
  • Metalinguïstische vaardigheden, verbeteren eigen en anderen taalgebruik.
  • Taalgebruik ook voor uitdrukken van fantasie of creativiteit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Latere fase van taalontwikkeling.

A
  • Vanaf 10 jaar.
  • Taalgebruik verschilt van volwassenen. Omvang woordenschat neemt toe en beter in staat onbekende woorden van context afleiden.
  • Complexere vormen morfologie en syntaxis.
  • Pragmatische vaardigheden verder ontwikkeld.
  • Figuurlijk taalgebruik.
17
Q

Nativistische stroming.

A

Taalontwikkeling is sterk afhankelijk van biologische aanleg.

18
Q

Pinker.

A

Stelt dat mensen beschikken over instinct voor taal.

19
Q

Interactionisme.

A

Mensen beschikken over aangeboren eigenschappen waardoor kinderen taal kunnen leren o.b.v. taalervaring.

20
Q

Brede omgevingstaal.

A

Taal die niet rechtstreeks tot kind gericht is.

21
Q

Child directed speech.

A

Ook wel verzorgerstaal, taal direct gericht tot kind.

22
Q

Expansie.

A

Herhalen en uitbreiden van uitingen van kinderen (hond spelen –> ja, de hond speelt met het bot).

23
Q

Restricted code.

A

Verzorgerstaal die voornamelijk wordt gebruikt om te verbieden en te sturen. Vaak gebruikt in lagere sociale milieus.

24
Q

Elaborate code.

A

Verzorgerstaal die meer uitleggend gebruikt wordt en waarbij taal dient om omgeving te begrijpen. Vaak bij hogere sociale milieus.

25
Q

Gen FOXP2.

A

Reguleert de expressie van andere genen en heeft invloed op de ontwikkeling van verschillende organen, waaronder de hersensystemen die taal en spraak reguleren.

26
Q

Verschillen in culturen voor kinderen bij het leren van taal.

A
  • In sommige culturen veel tegen kinderen gepraat, in anderen heel weinig.
  • In sommige culturen zijn kinderen getuige van gesprekken tussen volwassenen, in anderen bijna niet.
  • In westerse landen betrekken moeders hun baby’s veel bij interacties, gebruiken ze veel verschillende intonaties en volgen ze de attentional focus van het kind.
  • In andere landen worden kinderen wel op zo’n manier neergezet dat ze volwassenen zien praten en kunnen zien waar ze over praten.
27
Q

Culturele invloeden op omgevingsinvloeden op taal en taalontwikkeling.

A
  • (Niet) Betrekken van het kind in communicatieve interactie.
  • (Niet) Focussen op objecten tijdens conversaties.
  • Hoeveelheid contact met extended familie –> bijv. in Italië meer woorden voor tante.
28
Q

Invloeden van SES op taal en taalontwikkeling.

A
  • Hoeveelheid van spreken –> hoge SES moeders spreken meer tegen kinderen, hoge SES moeders communiceren vaker met kinderen, lage SES moeders spreken meer met doel op gedrag aanspreken, hoge SES kinderen horen meer woorden op een dag.
  • Voorlezen –> hoge SES kinderen vaker voorgelezen.
  • Hoge SES kinderen grotere woordenschat.
  • Hoge SES kinderen geven langere antwoorden, scoren hoger op toetsen die grammaticale ontwikkeling meten.
  • Hoge SES kinderen snellere taalontwikkeling.
29
Q

Invloed meertaligheid op taalontwikkeling.

A
  • Snelheid en verloop taalontwikkeling verschilt niet van eentaligen, vermogen wordt verdeeld over 2 talen.
  • Fonetisch taalgebruik: (klankleer) focus op 1 taal in 1e jaar. Het zou kunnen dat beide talen als 1 fonetisch systeem worden herkend.
  • Semantiek: (woordenschat/begrip) verloopt op dezelfde manier als eentaligen, maar kleiner voor beiden talen. Komt door exposure aan talen –> eentaligen 100% blootgesteld aan 1 taal, metalige bijv. 50/50 of 40/60.
30
Q

Invloed leeftijd opvoeder op taal en taalontwikkeling.

A
  • Tienermoeder spreken minder met hun kinderen, minder communiceren in joint attention, minder object labels geven en meer commando’s geven.
  • Kinderen tienermoeders lager IQ bij de voorschool.
31
Q

Geboortevolgorde invloeden op taal en taalontwikkeling.

A
  • 1e kind (tijdens enig kind tijd) heeft meer mogelijkheden voor communicatieve interactie met volwassenen en ervaart meer child-directed speech.
  • Meer kinderen = meer verdelen aandacht moeder, dus minder 1 op 1.
  • Later geborenen voordeel in conversatie vaardigheden.
32
Q

Invloed van school op taal en taalontwikkeling.

A
  • Taal gaat vaak niet over hier en nu en thuis wel.
  • Veel vragen gesteld waarvan kind weet dat docent het antwoord weet.
  • Hoge SES kinderen geleidelijk overgang en voor lage SES kinderen niet, dus vaak achterstand.
  • Taalontwikkeling ook beïnvloed door peers.