Theatre Flashcards
(56 cards)
1
Q
étendre = se répandre
A
zich uitstrekken, zich verspreiden
2
Q
tout au plus
A
maximum
3
Q
vigoureux
A
Energiek, krachtig
4
Q
le foie
A
de lever
5
Q
ignorant
A
Onwetend
6
Q
un voile
A
Een sluier
7
Q
avoir des maux de coeur
A
misselijk zijn
8
Q
la lassitude
A
gelatenheid, moeheid
9
Q
des coliques
A
Buikpijn
10
Q
être bien aise de = être content de
A
blij zijn om
11
Q
de la volaille
A
gevogelte8
12
Q
des pruneaux
A
De pruimen
13
Q
lâcher
A
Vrijmaken
14
Q
épaissir
A
verdikken
15
Q
un marron
A
eikel
16
Q
se confier
A
zijn hart uitstorten
17
Q
précéder
A
voorafgaan
18
Q
cela va de soi
A
dat spreekt voor zich
19
Q
songer
A
penser
20
Q
un piège
A
een valstrik
21
Q
une embuscade
A
een hinderlaag
22
Q
divin
A
goddelijk
23
Q
quelconque
A
Om het even welke
24
Q
l’espérance
A
de hoop
25
une protubérance
een uitsteeksel
26
parbleu
verdorie
27
s’attendrir
vertederd raken
28
s’exalter
Opgewonden raken
29
une ombre
een schaduw
30
additionner ↔ soustraire
optellen ↔ aftrekken
31
deviner
Raden
32
déduire
afleiden
33
une oie
Een gans
34
un pépin
een pit
35
arracher
losrukken
36
un bâton
een stok
37
bredouiller
mompelen
38
se fier à
Vertrouwen op
39
damner
vervloeken
40
grossier
Grof
41
un reproche
een verwijt
42
le bourreau
de beul
43
à titre de
bij wijze van
44
une allocation
een uitkering
45
mépriser
misprijzen
46
un fonctionnaire
een ambtenaar
47
souiller
Vuil maken
48
une demeure
Een verblijf
49
une calèche
Een koets
50
une ruse
Een list
51
incessant
onophoudelijk
52
la honte
De schaamte
53
un esclavage
slavernij
54
une niaiserie = une bêtise
een onnozeliteit
55
dénouer
ontknopen
56
le seuil
de drempel