Thema 2.3 Flashcards
(47 cards)
1
Q
Altijd
A
Always
2
Q
Bakker, de
A
Baker, the
3
Q
Brood, het
A
Bread, the
4
Q
Buurt, de
A
Neighborhood, the
5
Q
Dinsdag
A
Tuesday
6
Q
Maandag
A
Monday
7
Q
Woensdag
A
Wednesday
8
Q
Donderdag
A
Thursday
9
Q
Virjdag
A
Friday
10
Q
Zaterdag
A
Saturday
11
Q
Zondag
A
Sunday
12
Q
Dag
A
Day
13
Q
‘s ochtend
A
Morning
14
Q
‘S middag
A
Afternoon
15
Q
‘S avond
A
Evening
16
Q
‘S nacht
A
Night
17
Q
Vandaag
A
Today
18
Q
Morgen
A
Tomorrow
19
Q
Deze nacht
A
Tonight
20
Q
Gisteren
A
Yesterday
21
Q
(De) afgelopen nacht
A
Last night
22
Q
Overmorgen
A
Day after tomorrow
23
Q
Eergisteren
A
Day before Yesterday
24
Q
Week
A
Week
25
Afgelopen week
Last week
26
Dagelijks
Daily
27
Wekelijks
Weekly
28
Duur
Expensive
29
goed koop
Cheap
30
Halen
To get something/ to achieve/ to fetch something
31
Hier
Here
32
Hoor
That’s fine/hear
33
Kennen
To know
34
Meestal
Usually
35
Natuurlijk
Of course
36
Soms
Sometimes
37
Straat, de
Street, the
38
Veel
Many
39
Ver
Far
40
Vers (Ik bereid elke dag een verse maaltijd)
Fresh (I prepare a fresh meal every day)
41
Vragen (vraag)
To ask (question)
42
Wanneer
When
43
wel
Well/On the other hand/rather
44
Welk
Which
45
Zien/ziek
To see
46
Alleen
Only
47
Dus
So, thus, i.e.