U 26 Flashcards
(38 cards)
1
Q
Een (kleine) bal
A
Une balle
2
Q
Een boot, schip / boten, schepen
A
Un bateau, de bateaux
3
Q
Een kaart
A
Une carte
4
Q
Een vinger
A
Un doigt
5
Q
Een (e-)mail
A
Un (e-)mail
6
Q
Een been
A
Une jambe
7
Q
Een hand
A
Une main
8
Q
Een wandeling
A
Une promenade
9
Q
Tot binnenkort
A
À bientôt
10
Q
Vroeg aankomen
A
Arriver tôt
11
Q
Voor de les
A
Avant la leçon
12
Q
Gisteren
A
Hier
13
Q
Komen, aankomen
A
Arriver
14
Q
Winnen
A
Ganger
15
Q
Zwemmen
A
Nager
16
Q
(de zondag) doorbrengen
A
Passer (le dimanche)
17
Q
Vertellen
A
Raconter
18
Q
Een wandeling maken
A
Faire une promenade
19
Q
Het warm hebben
A
Avoir chaud
20
Q
Het koud hebben
A
Avoir froid
21
Q
Met de bal spelen
A
Jouer à la balle
22
Q
Met de kaarten spelen
A
Jouer aux cartes
23
Q
Eerst, vooreerst
A
D’abord
24
Q
Daarna, dan
A
Puis
25
Ten slotte, eindelijk
Enfin
26
Warm
Chaud
Chaude
27
Koud
Froid, froide
28
Ik heb gewerkt
J'ai travaillé
29
Ik ben aangekomen
Je suis arrivé / arrivée
30
Ik heb gehad
J'ai eu
31
Ik ben geweest
J'ai été
32
Ik heb gemaakt
J'ai fait
33
Ik ben vertrokken
Je suis parti
34
Ik heb geslapen
J'ai dormi
35
Ik ben buitengaan
Je suis sorti
36
Ik heb genomen
J'ai pris
37
Ik ben gekomen
Je suis venu
38
Ik heb begrepen
J'ai compris