Unidad 11-2 Flashcards
(44 cards)
1
Q
verleden
A
el pasado
2
Q
zich herinneren
A
acordarse de (ie)
3
Q
kennen/ leren kennen
A
conocer (zc)
4
Q
laten zien/ tonen
A
enseñar
5
Q
moskee
A
la Mezquita
6
Q
zuil
A
la columna
7
Q
Arabier/Arabische
A
el/la árabe
8
Q
invloed
A
la influencia
9
Q
heel veel dingen te zien
A
muchísimas cosas que ver
10
Q
werkelijk (bw)
A
realmente (bw)
11
Q
toren
A
la torre
12
Q
de moeite waard zijn
A
valer la pena
13
Q
Hartelijke groeten
A
Un fuerte abrazo
14
Q
omarming
A
el abrazo
15
Q
onvoltooid verleden tijd
A
el indefinido
16
Q
gisteren
A
ayer
17
Q
afgelopen zomer
A
el verano pasado
18
Q
wedstrijd
A
el concurso
19
Q
route
A
el itinerario
20
Q
ongeordend/ door elkaar
A
desordenado/-a
21
Q
ongelooflijk
A
increíble
22
Q
steeg
A
la calleja
23
Q
bloem
A
la flor
24
Q
brug
A
el puente
25
Romeins
romano/-a
26
joodse wijk
la Judería
27
heel goed
buenísimo/-a
28
om 5 uur 's middags
a las 5 p.m. (post meridiem)
29
souvenirwinkel
la tienda de recuerdos
30
de heer en mevrouw Andrade
los Andrade
31
voor de laatste keer
por última vez
32
zonnen/ zonnebaden
tomar el sol
33
nieuwe vrienden maken
hacer nuevos amigos
34
buitenland
el extranjero
35
tien jaar geleden
hace diez años
36
praat/ spreek
hablen
37
werkelijk (bn)
real (bn)
38
denkbeeldig
imaginario/-a
39
eenieder
cada uno/-a
40
hoe lang geleden
hace cuánto tiempo
41
vervoermiddel
el medio de transporte
42
gebruiken
utilizar
43
hier: hoe lang
cuánto
44
samenvatten
resumir
