Unidad 2 Flashcards
(90 cards)
1
Q
Importante
A
Belangrijk
2
Q
Mal/-o
A
Slecht
3
Q
Siempre
A
Altijd
4
Q
Pues
A
Nou, dus
5
Q
La persona
A
De persoon
6
Q
Francés
A
Frans
7
Q
La radio
A
De radio
8
Q
La televisión
A
De televisie
9
Q
El dibujo
A
De tekening
10
Q
La hora
A
Het uur
11
Q
La lista
A
De lijst
12
Q
La nacionalidad
A
De nationaliteit
13
Q
El/la chico/-a
A
De jongen/ het meisje
14
Q
El/la enfermero/-a
A
De verpleegkundige
15
Q
El/la profesor/-a
A
De leraar/de lerares
16
Q
El mes
A
De maand
17
Q
El mensaje
A
De boodschap; het bericht
18
Q
El plural
A
Het meervoud
19
Q
El singular
A
Het enkelvoud
20
Q
Adecuado/-a
A
Geschikt, passend
21
Q
Mucho/-a
A
Veel
22
Q
Todo/-a
A
Heel
23
Q
Educación física
A
Gymnastiek
24
Q
Viejo/-a
A
Oud
25
Alto/-a
Lang (van mensen)
26
Largo/-a
Lang (van dingen)
27
Nuevo/-a
Nieuw
28
Correcto/-a
Juist, goed
29
Famoso/-a
Beroemd
30
El parque
Het park
31
El río
De rivier
32
El árbol
De boom
33
La foto
De foto
34
El tren
De trein
35
¡Qué bien!
Wat goed!
36
aquí
Hier
37
La calle
De straat
38
La plaza
Het plein
39
Vale
Oké
40
Educación plástica
Culturele en kunstzinnige vorming
41
Ciencias sociales
Sociale wetenschappen
42
Ciencias naturales
Natuurwetenschappen
43
La música
De muziek
44
Alrededor (de)
Rond de; in de buurt van
45
A la izquierda (de)
Links (van); naar links
46
A la derecha (de)
Rechts (van); naar rechts
47
El zoo
De dierentuin
48
La piscina
Het zwembad
49
La biblioteca
De bibliotheek
50
La policía
De politie
51
Informática
Informatica
52
La discoteca
De discotheek
53
El apellido
De achternaam
54
Matemáticas
Wiskunde
55
El saludo
De groet
56
La mañana
De ochtend
57
La cafetería
De kantine
58
El bocadillo
Het broodje
59
Los dulces
Het snoep
60
El zumo
Het sap
61
La tarde
De (na)middag, de (voor)avond
62
La actividad
De activiteit
63
La dirección
Het adres
64
(el) lunes
Maandag
65
(el) martes
Dinsdag
66
(el) miércoles
Woensdag
67
(el) jueves
Donderdag
68
(el) viernes
Vrijdag
69
(el) sábado
Zaterdag
70
(el) domingo
Zondag
71
El instituto
De middelbare school
72
El colegio/ la escuela
De school
73
La asignatura
Het schoolvak
74
La pausa
De pauze
75
El recreo
De lunchpauze
76
El curso
Het leerjaar
77
El horario
Het lesrooster
78
El minuto
De minuut
79
Diferente
Verschillende, anders
80
La cosa
Het ding
81
Mirar
Bekijken
82
Usar
Gebruiken
83
Trabajar
Werken
84
Completar
Aanvullen
85
Sentarse
Gaan zitten
86
Pensar
Denken
87
Estudiar
Leren, studeren
88
Continuar
Doorgaan
89
Vivir
Wonen, leven
90
Salir
Vertrekken; uitgaan
