voc module 1 Flashcards

(178 cards)

1
Q

een historiek, een wordingsgeschiedenis

A

un historique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

een bedrijf

A

une entreprise
= une société

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

>

ondernemen
A

>

entreprendre
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

>

een ondernemer
A

>

un entrepreneur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een dochteronderneming

A

une filiale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een moederbedrijf

A

une société-mère/maison-mère

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

een filiaal

A

une succursale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vormen

A

constituer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een bankfiliaal

A

une succursale bancaire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

= oprichten

A

= fonder, créer, mettre sur pied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ontbinden

A

démanteler, dissoudre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

sluiten

A

fermer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

>

een vorming, oprichting
A

>

une constitution
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een bedrijf / groep oprichten

A

constituer une entreprise / un groupe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

>

een maker, stichter
A

>

un créateur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een oprichting

A

une création

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

>

oprichter
A

>

un fondateur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

>

een oprichting, stichting
A

>

une fondation
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een bedrijf oprichten

A

fonder une entreprise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de oprichtingsdatumins

A

la date de fondation
= la date de création

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ontstaan

A

naître

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

>

het ontstaan (van een bedrijf)
A

>

la naissance (d’une entreprise)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bouwen

A

construire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

>

een bouwer, fabrikant
A

>

un constructeur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
> het bouwen,bouwwerk, bouwindustrie
> la construction
21
een nieuwe fabriek bouwen
construire une nouvelle usine
21
= ontbinden
= dissoudre
22
de boeken neerleggen
déposer le bilan
22
ontmantelen
démanteler
23
een bedrijf / groep ontbinden
dissoudre une entreprise / un groupe
23
failliet gaan
faire faillite
23
vormen
constituer
23
een bedrijf / groep ontmantelen
démanteler une entreprise / un groupe
23
> een ontmanteling
> un démantèlement
24
een nieuw verkooppunt openen
ouvrir un nouveau point de vente
24
> een ontbinding
> une dissolution
24
> een faillissementsaanvraag
> un dépôt de bilan
24
een faillissement
une faillite
24
> een sluiting
> une fermeture
25
de opening vieren
célébrer l’ouverture
25
> een installatie
> une installation
25
> een verovering
> une conquête
26
een nieuw gebouw inhuldigen
inaugurer un nouveau bâtiment
27
(zich) vestigen
(s’) implanter= (s’) installer
27
(doen) groeien
(s’) accroître
27
> een feestelijk opening
> une inauguration
27
feestelijk openen, inhuldigen
inaugurer,= ouvrir solennellement
28
in volle groei zijn
être en (pleine) croissance
28
> een vestiging
> une implantation
29
groeien
croître = augmenter
29
> een installateur
> un installateur
30
> een groei, toename
> un accroissement
31
de productie doen toenemen, opvoeren
accroître la production
32
de bevolking groeit aan
la population s’accroît
33
> een groei
> une croissance
33
de vraag groeit
la demande croît
34
> een vergroting, uitbreiding
> un agrandissement
35
vergroten, uitbreiden
agrandir
36
zijn bedrijf / fabriek uitbreiden
agrandir son entreprise (f) / son usine (f)
37
> een ontwikkeling, uitbreiding
> un développement
37
een uithangbord, handelsnaam, merknaam
une enseigne
38
(zich) ontwikkelen, uitbreiden
(se) développer
38
in volle groei zijn
être en (pleine) expansion
39
> een ontwikkelaar
> un développeur
40
een uitbreiding van zijn grenzen
une expansion de ses frontières
40
een strategie ontwikkelen
développer une stratégie
40
een markt veroveren
conquérir un marché
40
een expansie
une expansion
40
reorganiseren
réorganiser
41
een snelle groei kennen
connaître une expansion rapide
41
het bedrijf ontwikkelt zich, groeit
l’entreprise se développe
42
> een veroveraar
> un conquérant
42
veroveren
conquérir
43
> een reorganisatie
> une réorganisation
43
marktaandeel veroveren
conquérir des parts de marché
43
saneren, weer gezond maken
assainir
43
= herstructureren
= restructurer
44
> een sanering
> un assainissement
45
een controle
un contrôle
45
> een herstructurering
> une restructuration
46
> controleren
> contrôler
47
een kwaliteitscontrole
un contrôle de qualité
48
> een controleur
> un contrôleur
48
een kwaliteitscontroleur
un contrôleur de qualité
48
> een overname
> une absorption
48
opslorpen
absorber
49
een overname
une prise de contrôle
49
> een overnemer
> un repreneur
49
overnemen
racheter= reprendre
49
> een uitbreiding
> une extension
49
> een overname
> un rachat
49
> een fusie
> une fusion
49
een bedrijf overnemen
racheter une entreprise
49
fusioneren, samensmelten
fusionner
49
> een overname 2
> une reprise
49
uitbreiden
étendre
49
zijn activiteiten mainstreamen
recentrer ses activités
49
> een diversifiëring
> une diversification
49
mainstreamen, tot de essentie terugbrengen
recentrer
49
(zich) diversifiëren
(se) diversifier
49
> een koper
> un acheteur
49
zijn activiteiten uitbreiden
étendre ses activités
49
> een herijking
> un recentrage
49
> een specialist(e)
> un(e) spécialiste
49
de activiteiten tot de essentie terugbrengen
recentrer les activités
49
> een verhuizer
> un déménageur
49
(zich) specialiseren in
(se) spécialiser dans (qqc)
49
> een specialisatie
> une spécialisation
49
verhuizen
déménager
49
verplaatsen ( van bedrijven, productieactiviteiten)
délocaliser
49
verwerven
acquérir
49
49
> een verplaatsing (van bedrijven, productieactiviteiten)
une délocalisation
50
verkopen
vendre
50
50
50
50
kopen
acheter
50
> een verhuizing
> un déménagement
50
50
50
50
50
50
50
51
> een aankoop
> un achat
52
> een verkoper
> un vendeur
52
> de verkoop
> la vente
52
goederen kopen
acheter des biens
53
een akkoord, overeenkomst
un accord
53
een verkooppunt
un point de vente
54
> een medewerker
> un collaborateur
54
> een lancering
> un lancement
54
een vennootschap aangaan
s’associer à/avec (qqn)
54
partnerschapsovereenkomst
un accord de partenariat
54
een akkoord sluiten
conclure un accord
54
> een vennoot
> un associé
55
> een samenwerking
> une coopération
55
meewerken aan, samenwerken met
collaborer à (qqc)/ avec (qqn) == coopérer
55
> een vennootschap
> une association
56
> een samenwerking
> une collaboration
57
op de markt brengen
commercialiser
57
= (een product) op de markt brengen
= lancer (un produit) sur le marché
58
 (een product) van de markt halen
retirer (un produit) du marché
59
> het op-de-markt-brengen (van een product)
> la commercialisation (d’un produit)
60
opstarten
lancer
61
uithalen, afhalen
retirer
61
een bedrijf opstarten
lancer une entreprise
61
een product op de markt brengen
lancer un produit sur le marché
62
leiden, besturen
diriger
62
uithalen, afhalen
enlever
62
> het terugtrekken (van een product)
> le retrait (d’un produit)
63
beheren
gérer
64
> een beheerder, bedrijfsleider
> un gérant
64
> het beheer
> la gestion
65
geld beheren
gérer de l’argent
66
het informatiebeheer
la gestion de l’information
66
> vernieuwen innoveren
> innover
66
het crisismanagement
la gestion de crise
67
diriger une entreprise
een bedrijf leiden
67
een innovatie, vernieuwing
une innovation
67
> een vernieuwer
> un innovateur
68
investeren in
investir dans
68
> een investeerder
> un investisseur
69
> een investering
> un investissement
70
een fabriek
une usine, = une fabrique, une manufacture
70
> de opvolging
> la succession
70
iemand opvolgen
succéder à (qqn)
71
een werkplaats
un atelier
72
> een opvolger
> un successeur
73
zijn vader opvolgen
succéder à son père
73
een lening aanvragen bij de bank
demander un prêt à la banque
74
lenen aan
prêter à
74
> een lening (vanuit het standpunt van de uitlener)
> un prêt
74
ontlenen, lenen van
emprunter à
75
> een lening (vanuit het standpunt van de lener)
> un emprunt
75
een geloofwaardigheid
une crédibilité