W2 pt 1 Flashcards
“Ontwikkeling is heel individueel en kan verschillende paden nemen” is een argument dat waarschijnlijk gemaakt wordt door een …
1. Nature supporter
2. Nurture supporter
2
Nature-nurture issue voor ontwikkeling:
is ontwikkeling vooral biologisch gestuurd of door de omgeving?
Activity-passivity issue voor ontwikkeling:
in welke mate zijn mensen actief in het vormen en beïnvloeden van hun omgeving, en in welke mate is dit buiten hun controle? Activity betekent controle over omgeving, passivity betekent omgeving controle over jou.
Continuity-Discontinuity issue voor ontwikkeling:
veranderen mensen abrupt en kwalitatief of gradueel en kwantitatief? Continuity betekent graduele verandering, discontinuity betekent fasen. Kwalitatief (soort) of kwantitatief (mate van).
Continue: kwantitatief beter worden
Discontinu: kwalitatief (plotseling) beter worden
Universality-Context specificity issue voor ontwikkeling:
zijn onwikkelingsveranderingen hetzelfde over verschillende culturen (universeel) of hangt het af van cultuur? (context).
Sociaal-cognitieve (Social learning) theorie (Bandura):
Mensen leren door observatie Modelleren: kijken en imiteren van anderen.
Het actief verwerken van informatie speelt een rol in ontwikkeling, gedrag en leren.
Hoe wij leren is anders dan een rat omdat onze cognitieve vaardigheden verschillen. We anticiperen consequenties.
Observationeel leren:
(Sociaal-cognitieve leertheorie)
Leren door observeren. Cognitievere vorm van leren dan conditionering.
o Bobo-doll experiment: kinderen die het agressieve gedrag richting Bobo gestraft zagen imiteerden het gedrag van behandelaars richting Bobo minder dan wanneer het aangemoedigd werd.
Bobo-doll experiment
(Sociaal-cognitieve leertheorie)
Kinderen die het agressieve gedrag richting Bobo gestraft zagen imiteerden het gedrag van behandelaars richting Bobo minder dan wanneer het aangemoedigd werd.
Latent learning:
(Sociaal-cognitieve leertheorie)
Wanneer je leert door observatie zonder zichtbare gedragsverandering.
Niet imiteren van gedrag maar wel weten hoe. Of ze wel/niet imiteren hangt af van vicarious reinforcement.
Vicarious reinforcement:
(Sociaal-cognitieve leertheorie)
Minder kans op gedragsimitatie door consequenties na gedrag.
Overimitatie:
(Sociaal-cognitieve leertheorie)
Alles imiteren wat ze iemand zien doen, inclusief irrelevant gedrag. Mensen doen dit, andere dieren niet. Adaptief voor ons zodat we elkaar imiteren.
Zelfeffectiviteit (Self-efficacy):
het geloof in jezelf om de gewenste uitkomst te bereiken.
Reciprocal determinism:
Menselijke ontwikkeling vindt plaats door een continue interactie tussen de persoon, gedrag en omgeving: mensen bouwen hun omgeving actief.
Volgens Bandura is ontwikkeling gevormd door …
Gevormd door de persoon zelf, interacties tussen de omgeving, persoon en gedrag. Het is continu, gradueel over het hele leven.
Wat zouden John Watson, B.F. Skinner en Albert Bandura zeggen over waarom patronen van seksueel gedrag geleerd worden?
- Watson: associaties tussen gevoelens en stimuli leiden tot seksueel gedrag.
- Skinner: seks is reinforcement, contraceptives niet.
- Bandura: imiteren van gedrag van anderen.
3 tekortkomingen behavioristische theorieën (Watson, Skinner, Bandura):
- Geen beschrijving van typische ontwikkeling.
- Geen beschrijving van welke mechanismes normaal leren bevorderen.
- Te weinig nadruk op biologische invloeden.
Systeemtheorieën (Systems/context theories) van ontwikkeling:
Veranderingen over leven komen voort uit transacties tussen de veranderende omgeving en het veranderende organisme.
Het is een dynamisch systeem waarin nature en nurture vervagen.
Bronfenbrenner’s Bioecological Model:
Een ontwikkelend persoon bevindt zich in een serie van omgevingssystemen wie met elkaar en het individu interacteren om ontwikkeling te veroorzaken.
Antwoorden over waarom bepaalde uitkomsten gebeuren zijn complex en hangen af van vele factoren.
Benoem de systemen van Brofenbrenner’s bioecological model
- Microsysteem: onmiddelijke fysieke/sociale omgeving, face-to-face interactie. Vaak familie dagopvang, peergroepen.
- Mesosysteem: interrelaties tussen verschillende microsystemen. B.v. interactie familie en school.
- Exosysteem: sociale omgevingen die niet direct worden ervaren maar wel invloed hebben op ontwikkeling, zoals stress van ouders door hun werk.
- Macrosysteem: culturele en maatschappelijke context waarin de andere systemen zich bevinden.
- Chronosysteem: mensen en hun omgevingen en de relaties daartussen veranderen over tijd. Dit is de tijd dimensie, dus geen momentopname.
Proximal processes:
(Brofenbrenner’s bioecological model)
Herhalende, wederkerige interacties tussen het individu en anderen, objecten en symbolen die ontwikkeling leiden naar een effectievere functionering.
Noem een voorbeeld van een proximal proces in een microsysteem.
(Brofenbrenner’s bioecological model)
Familie microsysteem proximal process: samen verhaaltjes lezen wordt complexer naarmate kind ouder wordt en helpt bij taalvaardigheden.
PPCT model:
Grond van bioecologisch model. Volgens Brofenbrenner en Morris moeten onderzoekers ontwikkeling examineren als een functie van 4 factoren.
- Proces: proximale processen. Terugkerende omgeving/persoon interacties in opvoeding van kind, complexer wordend met tijd. B.v. wekelijks schaken met kind.
- Persoon: invloed van individuele verschillen op proximal processes /sociale interactie. B.v. hoe verschillen mensen die niet/wel horen?
- Context: de 5 systemen (micro meso etc) is het anders in verschillende landen?
- Tijd: micro, meso en macro time. Micro is wat gebeurt tijdens specifieke perioden van proximal processes, Meso is hoe lang ze duren (bv dagen, weken) en Macro is hoe culturen veranderen over tijd.
Voor/nadelen systeemtheorieën:
Voordelen:
1. Complexiteit van life-span ontwikkeling wordt benadrukt
Nadelen:
1. Geen (of nooit) duidelijk beeld van life-span ontwikkeling. Generalisaties zijn moeilijk te maken.
Stage theoristen:
mensen wie geloven dat ontwikkeling door bepaalde universele directies en biologische maturatie krachten wordt bepaald als het kind een goede omgeving heeft
(Piaget, Freud, Erikson)